

Bezoek ook onze partner-sites
De RechtenSite.nl JuridischeWoorden.nl JuridischeVacatures.net


Gratis de volledige en complete tekst van Wet op de Telecommunicatievoorzieningen
Hieronder treft u online de volledige tekst aan van:
De Wet op de Telecommunicatievoorzieningen
Tekst van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen
Wilt u graag alle relevante in een overzicht hebben? Bestel dan nu een van de vele wetbundels en beschik direct over alle relevante juridische informatie.
Wet op de Telecommunicatievoorzieningen - Korte omschrijving: Bron: IVIR
http://www.ivir.nl/wetten/nl/wtv.html
Wet
van 26 oktober 1988 houdende regels met betrekking tot voorzieningen voor
telecommunicatie, zoals deze wet laatstelijk is gewijzigd bij de Wet van 5 juli
1997
(Wet op de telecommunicatievoorzieningen)
Stb. 1988, 520; Stb.
1997, 320
Deze geconsolideerde tekst van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen is
bijgewerkt tot 05.07.1997. Geen enkele aansprakelijkheid kan worden aanvaard
voor eventuele onjuistheden in deze tekst.
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
b. telecommunicatie: iedere overdracht, uitzending of ontvangst van signalen door middel van telecommunicatie-infrastructuur;
c. telecommunicatienet of telecommunicatie-infrastructuur: de infrastructuur die het transport mogelijk maakt van signalen tussen gedefinieerde netwerkaansluitpunten via kabelverbindingen, microgolfsystemen, optische middelen of andere elektromagnetische middelen;
d. kabels: geleidingen bestemd voor telecommunicatie;
e. kabelwerken: de bij kabels behorende ondersteuningswerken, beschermingswerken en signaalinrichtingen, alsmede inrichtingen, bestemd om daarin verbinding tot stand te brengen tussen kabels in, op of boven openbare gronden enerzijds en kabels in gebouwen en daarmee één geheel vormende gronden anderzijds dan wel tussen laatstgenoemde kabels onderling;
f. kabelverbindingen: kabels en kabelwerken;
g. openbare gronden:
1 de openbare wegen met inbegrip van de daartoe behorende stoepen, glooiingen, bermen, sloten, bruggen, viadukten, tunnels, duikers, beschoeiingen en andere werken;
2 de wateren met de daartoe behorende bruggen, de plantsoenen, pleinen en andere plaatsen, welke tot gemene dienst van allen zijn bestemd;
3 de spoorwegen met de daarbij behorende terreinen;
h. geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur: de telecommunicatie-infrastructuur, bedoeld in artikel 3, eerste lid;
i. kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur: de infrastructuur die het transport mogelijk maakt van signalen tussen gedefinieerde netwerkaansluitpunten via kabelverbindingen;
j. openbaar telecommunicatienet: telecommunicatie-infrastructuur, bedoeld in artikel 3, 3a of 13a, alsmede voor wat betreft de artikelen 29 en 29a, de telecommunicatie-infrastructuur die door Onze Minister voor de toepassing van de desbetreffende artikelen als openbaar telecommunicatienet is aangewezen;
k. draadomroepinrichting: een inrichting of onderdeel daarvan, bestemd om met gebruik van kabels en kabelwerken of radioverbindingen tussen vaste punten, programma's te verspreiden naar een of meer bij anderen in gebruik zijnde gronden, woningen dan wel niet tot woning dienende gebouwen of gedeelten van gebouwen;
l. programma: een programma als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder e, van de Mediawet (Stb. 1987, 249);
m. vaste verbinding: een mogelijkheid voor het directe transport van signalen tussen twee netwerkaansluitpunten, waarvan de totstandkoming niet door de gebruiker via een netwerkaansluitpunt kan worden beïnvloed;
n. satellietverbinding: een vaste verbinding die tot stand komt met behulp van een satelliet;
o. netwerkaansluitpunt: het geheel van fysieke verbindingen, met hun technische toegangsspecificaties, die deel uitmaken van een telecommunicatienet en nodig zijn om toegang te verkrijgen tot dit net en om efficiënt via dit net te kunnen communiceren;
p. randapparatuur: een inrichting die of een samenstel van inrichtingen, dat is bestemd voor rechtstreekse aansluiting op een openbaar telecommunicatienet door middel van een netwerkaansluitpunt;
q. Europese Economische Ruimte: gebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van toepassing zijn, onder de in die verdragen neergelegde voorwaarden, en voorts de grondgebieden van de Republiek Finland, met inachtneming van het tweede lid van artikel 126 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk Zweden;
r. concessie: de concessie, bedoeld in artikel 3, eerste lid;
s. vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 13a;
t. infrastructuurvergunning: een vergunning, verleend krachtens de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur;
u. landelijke infrastructuurvergunning: de infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking;
v. dienstaanbieder: de natuurlijke of rechtspersoon die met toestemming van de houder van een vergunning dan wel van de houder van een machtiging op eigen naam of in naam van de houder van die vergunning onderscheidenlijk van die machtiging mobiele telecommunicatiediensten aanbiedt;
w. telecommunicatiediensten: diensten die geheel of gedeeltelijk bestaan in de overdracht en routering van signalen over de telecommunicatie-infrastructuur via telecommunicatieprocédés, met uitzondering van radio-omroep en televisie;
x. mobiele telecommunicatiediensten: telecommunicatiediensten met en tussen mobiele gebruikers;
y. openbare telecommunicatiedienst: de bij of krachtens de wet opgedragen telecommunicatiediensten bedoeld in artikel 4, eerste lid, of artikel 13c, tweede lid, alsmede voor wat betreft artikel 29a, de telecommunicatiedienst die door Onze Minister voor de toepassing van genoemd artikel als openbare telecommunicatiedienst is aangewezen;
z. spraaktelefoondienst: de commerciële exploitatie ten behoeve van het publiek van direct transport en onmiddellijke schakeling van spraak van en naar netwerkaansluitpunten van een openbaar geschakeld telecommunicatienet, waarvan iedere gebruiker van op een dergelijk netwerkaansluitpunt aangesloten apparatuur gebruik kan maken om met een ander netwerkaansluitpunt te communiceren;
aa. pakket- en circuitgeschakelde datadienst: de commerciële exploitatie ten behoeve van het publiek van direct datatransport van en naar netwerkaansluitpunten van een openbaar telecommunicatienet, waarvan iedere gebruiker van op een dergelijk netwerkaansluitpunt aangesloten apparatuur gebruik kan maken om met een ander netwerkaansluitpunt te communiceren;
bb. telexdienst: de commerciële exploitatie ten behoeve van het publiek van direct transport van telexberichten overeenkomstig de te Melbourne op 25 november 1988 tot stand gekomen aanbeveling I 240 van de Internationale Raadgevende Commissie inzake telegrafie en telefonie (CCITT), zoals deze thans luidt of nadien is gewijzigd, van en naar netwerkaansluitpunten van een openbaar telecommunicatienet, waarvan iedere gebruiker van op een dergelijk netwerkaansluitpunt aangesloten apparatuur gebruik kan maken om met een ander netwerkaansluitpunt te communiceren;
cc. nummer: cijfers, letters of andere symbolen, al dan niet in combinatie, die dienen voor toegang tot of identificatie van gebruikers, netwerkexploitanten, diensten, netwerkaansluitpunten of andere netwerkelementen;
dd. nummerplan: een plan houdende de bestemming van nummers, daaronder mede begrepen gegevens over lengte en samenstelling van de in het plan opgenomen nummers;
ee. apparaten: alle elektrische en elektronische apparaten alsmede uitrustingen en installaties, die elektrische of elektronische componenten bevatten;
ff. elektromagnetische storing: het elektromagnetisch verschijnsel dat problemen in de werking van een apparaat kan veroorzaken;
gg. elektromagnetische compatibiliteit: de eigenschap van apparaten, om op bevredigende wijze in hun elektromagnetische omgeving te kunnen functioneren zonder zelf elektromagnetische storingen te veroorzaken die ontoelaatbaar zijn voor alles wat zich in die omgeving bevindt;
hh. in de handel brengen: voor de eerste maal afleveren na vervaardiging in de Europese Economische Ruimte of na invoer in de Europese Economische Ruimte uit een land daarbuiten;
ii. verhandelen: verkopen, verhuren, op andere wijze ter beschikking stellen, voorhanden of in voorraad hebben, ten verkoop of te huur aanbieden, of afleveren, niet zijnde in de handel brengen;
jj. college: het college, bedoeld in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.
2. Onder in de handel brengen van een apparaat wordt mede verstaan: in gebruik nemen van een apparaat door degene die het in de Europese Economische Ruimte heeft vervaardigd of heeft ingevoerd uit een land daarbuiten.
Artikel 1a
1. Onze Minister kan tot een aanwijzing als openbaar telecommunicatienet of als openbare telecommunicatiedienst slechts besluiten
a. in het belang van het publiek als gebruiker van telecommunicatie-infrastructuur, telecommunicatie-inrichtingen, telecommunicatiediensten of apparaten;
b. in het belang van andere aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur, telecommunicatie-inrichtingen, telecommunicatiediensten of apparaten;
c. indien de uitvoering van een bindend besluit van een instelling van de Europese Unie of de nakoming van Nederland bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties dit vordert.
2. Onze Minister kan tot een aanwijzing als openbaar telecommunicatienet of als openbare telecommunicatiedienst, met betrekking tot artikel 29a, slechts besluiten indien de aan te wijzen telecommunicatienetten of telecommunicatiediensten een dominante marktpositie hebben.
3. Van de beschikkingen, houdende een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, wordt zo spoedig mogelijk mededeling gedaan in de Staatscourant onder vermelding van het tijdstip waarop de beschikkingen van kracht worden.
Artikel 2
1. De bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze wet gelden mede op en met betrekking tot installaties ter zee in de zin van de Wet installaties Noordzee (Stb. 1964, 447).
2. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van het gebruik van elektromagnetische golven ten dienste van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen als bedoeld in de Mijnwet continentaal plat (Stb. 1965, 428).
HOOFDSTUK II OPENBARE TELECOMMUNICATIENETTEN EN TELECOMMUNICATIEDIENSTEN VOOR DERDEN
1. De geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur
Artikel 3
1. Ter bevordering van een doelmatige verzorging van telecommunicatie in het algemeen maatschappelijk en economisch belang wordt aan een bij wet aan te wijzen rechtspersoon, behoudens het bepaalde in artikel 3a, met uitsluiting van anderen, concessie verleend voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van de telecommunicatie-infrastructuur, die
a. bestemd is voor telecommunicatie die, geheel of gedeeltelijk, openbare gronden overschrijdt, en
b. dient ter uitvoering van de bij of krachtens artikel 4, eerste tot en met vierde lid, aan de houder van de concessie opgedragen diensten.
Onder de concessie, bedoeld in de vorige volzin, zijn mede begrepen de aansluitingen op telecommunicatie-inrichtingen buitenslands.
2. Onze Minister kent aan de houder van de concessie de radio-frequenties toe welke nodig zijn voor de uitvoering van de concessie, waarbij voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.
3. Het college kent aan de houder van de concessie de nummers toe of kan voor hem de nummers reserveren welke nodig zijn voor de uitvoering van de opgedragen diensten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, waarbij voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.
4. De houder van de concessie draagt er zorg voor dat de capaciteit, de kwaliteit en de eigenschappen van de geconcessioneerde telecommunicati-infrastructuur voldoen voor een doelmatige verzorging van telecommunicatie.
5. De concessie is voor wat betreft de telecommunicatie-infrastructuur waarop hoofdstuk IIA van toepassing is, beperkt tot de aanleg en instandhouding van kabelverbindingen.
6. Het is anders dan krachtens de concessie slechts toegestaan telecommunicatie-inrichtingen als bedoeld in artikel 21, 23 of 24 aan te leggen, in stand te houden, aanwezig te hebben, te gebruiken of te doen gebruiken en te exploiteren of te doen exploiteren met in achtneming van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk III.
1a. Kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur met vergunning
Artikel 3a
1. Ter bevordering van een doelmatige verzorging van telecommunicatie in het algemeen maatschappelijk en economisch belang zijn degenen die daartoe krachtens de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur een infrastructuurvergunning hebben verkregen gerechtigd tot de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur met of zonder gebiedsbeperking die
a. bestemd is voor telecommunicatie die, geheel of gedeeltelijk, openbare gronden overschrijdt, en
b. dient ter uitvoering van de bij artikel 4b opgedragen diensten of binnen de in artikel 4b bedoelde periode dient voor het tegen vergoeding ter beschikking stellen van het gebruik van vaste verbindingen.
2. Onder de infrastructuurvergunning zijn mede begrepen de aansluitingen op telecommunicatie- inrichtingen buitenslands.
3. De houder van een infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking is, indien aan hem radiofrequenties zijn toegekend, tevens gerechtigd tot de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van radio-elektrische zendinrichtingen die bestemd zijn voor de doeleinden bedoeld, in het eerste lid, onder a en b.
2. Opdrachten aan de houder van de concessie
Artikel 4
1. De houder van de concessie is in het belang van het algemeen maatschappelijk en economisch verkeer verplicht bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven diensten welke betrekking hebben op het directe transport van gegevens van en naar netwerkaansluitpunten, te verzorgen en een ieder tegen vergoeding het gebruik daarvan ter beschikking te stellen. Bij die algemene maatregel van bestuur kan tevens aan de houder van de concessie worden opgedragen een bij die maatregel te omschrijven dienst met betrekking tot de telegrafie te verzorgen en een ieder tegen vergoeding het gebruik daarvan ter beschikking te stellen.
2. De houder van de concessie is verplicht om een ieder tegen vergoeding het gebruik van vaste verbindingen ter beschikking te stellen.
3. Bij de algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid worden geen diensten aangewezen die betrekking hebben op het transport van gegevens met en tussen mobiele gebruikers te land.
4. De houder van de concessie is verplicht aan de houder van een vergunning behalve de in het eerste en tweede lid bedoelde diensten, voorzieningen ter beschikking te stellen ten behoeve van of direct verband houdende met koppelingen van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de vergunning aan de geschakelde telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie. De houder van de concessie stelt de voorwaarden vast waarop hij bereid is de in die voorwaarden genoemde voorzieningen in ieder geval aan een ieder ter beschiking te stellen. Hij maakt deze voorwaarden overeenkomstig door het college te stellen regels bekend. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de in dit lid bedoelde voorzieningen.
5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, tweede volzin, stelt de houder van de concessie op een desbetreffende aanvraag binnen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn voorzieningen als bedoeld in het vierde lid, eerste volzin, ter beschikking op door de houder van de concessie met betrekking tot die aanvraag te bepalen voorwaarden betreffende tarieven en technische specificaties. De houder van de concessie gaat bij zijn aanbod uit van de door de houder van de vergunning gevraagde voorzieningen, tenzij deze technisch niet mogelijk zijn, de integriteit van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie in gevaar brengen, of redelijkerwijs niet noodzakelijk zijn voor een doelmatige verzorging van de diensten, te verlenen door middel van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de vergunning.
6. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing indien door de houder van een vergunning vaste verbindingen worden gevraagd ten behoeve van koppelingen als bedoeld in het vierde lid.
7. In geval van toepassing van artikel 13x, derde lid, onder b, kan Onze Minister aan de houder van de concessie de verplichting opleggen zijn medewerking te verlenen aan het in die bepaling bedoelde nummerbehoud.
Artikel 4a
1. De houder van de concessie is verplicht aan:
a. de houder van een infrastructuurvergunning,
b. de houder van een machtiging als bedoeld in de artikelen 17, 21 en 23, of
c. een natuurlijke of rechtspersoon die met gebruikmaking van vaste verbindingen een geschakelde telecommunicatie-infrastructuur tot stand heeft gebracht,
d. een natuurlijke of rechtspersoon die buiten Nederland gerechtigd is telecommunicatie- infrastructuur aan te leggen en in stand te houden, die hun telecommunicatie-infrastructuur of telecommunicatie-inrichtingen gebruiken of doen gebruiken voor het verzorgen van de spraaktelefoondienst en daarbij de toegang tot netwerkaansluitpunten van eindgebruikers controleren, behalve de in het eerste en tweede lid van artikel 4 bedoelde diensten, voorzieningen ter beschikking te stellen ten behoeve van direct verband houdende met koppelingen van zijn geschakelde vaste telecommunicatie-infrastructuur voor de spraaktelefoondienst met de telecommunicatie-infrastructuur of de telecommunicatie-inrichting van de onder a, b, c en d genoemde personen teneinde te verzekeren dat de spraaktelefoondienst die over bedoelde telecommunicatie-infrastructuren of telecommunicatie-inrichtingen wordt verzorgd, voor de eindgebruikers van die dienst over en weer toegankelijk is.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het tot stand brengen van koppelingen tussen de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie en de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van een infrastructuurvergunning met betrekking tot het ter beschikking stellen van vaste verbinding.
3. De houder van de concessie stelt de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, op een niet- discriminerende wijze ter beschikking en draagt er zorg voor dat de tarieven voor de voorzieningen op transparante wijze worden bepaald, op kosten zijn georiënteerd, en in voldoende mate zijn uitgesplitst.
4. Artikel 4, vierde lid, tweede, derde en vierde volzin, vijfde en zesde lid is van overeenkomstige toepassing op koppelingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.
5. Onder de spraaktelefoondienst wordt voor de toepassing van dit artikel mede verstaan een met de omschrijving van die dienst in artikel 1, onder z, overeenkomende spraaktelefoondienst, die van en naar netwerkaansluitpunten van een niet openbaar telecommunicatienet wordt verzorgd.
Artikel 4aa
1. De houder van de concessie voldoet aan alle redelijke verzoeken van degene die in of buiten Nederland telecommunicatiediensten verzorgt voor het publiek om toegang tot zijn vaste geschakelde telecommunicatie-infrastructuur voor de spraaktelefoondienst op andere punten dan de netwerkaansluitpunten die aan de meeste gebruikers worden aangeboden.
2. Artikel 4a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde verzoeken om toegang.
Artikel 4ab
Het college kan ontheffing verlenen van de in artikel 4a, eerste lid, onderscheidenlijk de in artikel 4aa, eerste lid, aan de houder van de concessie opgelegde verplichting voor zover de gevraagde voorzieningen, onderscheidenlijk de gevraagde toegang, betrekking hebben op de afhandeling van de spraaktelefoondienst van en naar een ander land en het college van oordeel is dat de houder van de concessie in betekende mate in zijn belangen wordt geschaad doordat hij niet op een vergelijkbare wijze en onder vergelijkbare voorwaarden koppeling met, onderscheidenlijk toegang tot de in dat land bestaande openbare geschakelde telecommunicatie-infrastructuur tot stand kan brengen, onderscheidenlijk kan verkrijgen.
Artikel 4ac
1. Degene die op grond van artikel 4a, eerste lid, koppeling van zijn telecommunicatie- infrastructuur of telecommunicatie-inrichting met de geschakelde vaste telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie tot stand wenst te brengen is, in het belang van het toezicht, verplicht zich als een persoon die zijn telecommunicatie-infrastructuur of telecommunicatie-inrichting gebruikt of doet gebruiken voor het verzorgen van de spraaktelefoondienst te laten registreren. Het college is bevoegd te bepalen welke gegevens bij de aanvraag om een registratie dienen te worden overgelegd.
2. Het college kan een registratie weigeren indien:
a. er grond is voor het vermoeden dat de activiteiten of diensten in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet zullen worden verricht, of
b. degene die om een registratie verzoekt zijn telecommunicatie-infrastructuur of telecommunicatie-inrichting niet gebruikt of gaat gebruiken op een wijze als bedoeld in het eerste lid.
3. Een registratie wordt gewijzigd of beëindigd:
a. op verzoek van de geregistreerde;
b. indien blijkt dat de gegevens niet of niet langer juist zijn,
c. indien de grond voor registratie is vervallen,
d. wegens het verrichten van activiteiten of diensten in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet, of
e. indien het belang van de veiligheid van de Staat dit vordert.
4. De geregistreerde geeft aan het college onverwijld alle wijzigingen door die van invloed zijn op de registratie.
5. Het college houdt een register bij van de registraties. Het register ligt voor eenieder kosteloos ter inzage op een door het college te bepalen plaats.
6. Het eerste tot en met het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing op degene die op grond van artikel 4aa de houder van de concessie verzoekt om toegang te krijgen tot zijn vaste geschakelde telecommunicatie-infrastructuur voor de spraaktelefoondienst op andere punten dan de netwerkaansluitpunten die aan de meeste gebruikers worden aangeboden.
2a. Opdrachten aan de houder van een infrastructuurvergunning
Artikel 4b
1. De houder van een infrastructuurvergunning is in het belang van het algemeen maatschappelijk en economisch verkeer verplicht binnen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn na het afgeven van een infrastructuurvergunning een ieder in het gebied waarop de infrastructuurvergunning betrekking heeft tegen vergoeding het gebruik van vaste verbindingen ter beschikking te stellen.
2. De houder van een infrastructuurvergunning is verplicht binnen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn aan de houder van de concessie onderscheidenlijk een andere houder van een infrastructuurvergunning behalve de in het eerste lid bedoelde dienst, voorzieningen ter beschikking te stellen ten behoeve van of direct verband houdende met koppelingen van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur onderscheidenlijk de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur van een andere houder van een infrastructuurvergunning aan de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de infrastructuurvergunning. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de in dit lid bedoelde voorzieningen.
3. De houder van een infrastructuurvergunning stelt de in het tweede lid bedoelde voorzieningen ter beschikking op door hem daarvoor te bepalen voorwaarden betreffende tarieven en technische specificaties binnen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn. De houder van de infrastructuurvergunning gaat bij zijn aanbod uit van de door de houder van de concessie onderscheidenlijk een andere houder van een infrastructuurvergunning gevraagde voorzieningen, tenzij deze technisch niet mogelijk zijn of de integriteit van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de infrastructuurvergunning in gevaar brengen, of redelijkerwijs niet noodzakelijk zijn voor een doelmatige verzorging van de diensten te verlenen door middel van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie onderscheidenlijk van een andere houder van een infrastructuurvergunning.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien door de houder van de concessie onderscheidenlijk een andere houder van een infrastructuurvergunning vaste verbindingen worden gevraagd ten behoeve van koppelingen als bedoeld in het tweede lid.
5. De duur van krachtens het eerste en tweede lid bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijnen is er op gericht de ongelijkwaardigheid in de mededingingspositite tussen de houder van de infrastructuurvergunning en de houder van de concessie te verminderen.
2b. Overige bepalingen in verband met de opdrachten, bedoeld in 2 en 2a
Artikel 4c
1. Indien de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van de concessie dan wel houders van een infrastructuurvergunning onderling geen overeenstemming bereiken over de voorwaarden waaronder de houder van de concessie met toepassing van artikel 4a dan wel de houder van een infrastructuurvergunning met toepassing van artikel 4b, voorzieningen of vaste verbindingen ter beschikking wil stellen ten behoeve van de koppeling tussen de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur van de houder van een infrastructuurvergunning en de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie dan wel ten behoeve van de koppeling tussen de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur van infrastructuurvergunninghouders onderling, of weigert daartoe een aanbod te doen, kan de houder van een infrastructuurvergunning dan wel de houder van de concessie het college verzoeken hierover een oordeel te geven.
2. De houder van de concessie en de houder van een infrastructuurvergunning zijn verplicht aan het college binnen twee weken alle benodigde gegevens te verstrekken die nodig zijn om een oordeel als bedoeld in het eerste lid te geven.
3. Het college geeft binnen acht weken na het in het eerste lid bedoelde verzoek, een oordeel. Indien het oordeel inhoudt dat de door de houder van de concessie dan wel de door de houder van een infrastructuurvergunning aangeboden voorwaarden onredelijk zijn, of dat de houder van de concessie dan wel de houder van een infrastructuurvergunning niet mocht weigeren een aanbod te doen, kan het college een aanwijzing als bedoeld in artikel 43 geven. De houder van de concessie dan wel de houder van een infrastructuurvergunning is verplicht deze aanwijzing op te volgen.
4. De termijn, bedoeld in het derde lid, kan door het college met ten hoogste 12 weken worden verlengd. Degene die een verzoek heeft gedaan alsmede de andere betrokkene, bedoeld in het eerste lid, worden van een verlenging uiterlijk een week voor afloop van de termijn in kennis gesteld.
Artikel 4d
Artikel 4c is van overeenkomstige toepassing op de door de houder van de concessie met toepassing van artikel 4a ter beschikking te stellen voorzieningen of vaste verbindingen alsmede op de door de houder van de concessie met toepassing van artikel 4aa te verschaffen toegang tot zijn telecommunicatie-infrastructuur voor de spraaktelefoondienst op andere punten dan de netwerkaansluitpunten die aan de meeste gebruikers worden aangeboden.
Artikel 5
Vervallen
Artikel 6
1. Van de met gebruikmaking van de krachtens artikel 4, eerste en vierde lid, aan de houder van de concessie opgedragen diensten of van vaste verbindingen getransporteerde gegevens mag slechts ten behoeve van een goede uitvoering van de dienst worden kennis genomen door het daartoe door de houder van de concessie gemachtigde personeel belast met de uitvoering van de krachtens artikel 4, eerste en vierde lid, aan hem opgedragen diensten en van de zorg voor vaste verbindingen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de houder van een infrastructuurvergunning.
2c. Gebruiksbepalingen vaste verbindingen
Artikel 7
1. Het is degene die de beschikking heeft over een vaste verbinding tot 1 juli 1997 verboden de vaste verbinding te gebruiken of te doen gebruiken voor het verzorgen van de spraaktelefoondienst of de telexdienst.
1a. Het is degene die de beschikking heeft over een vaste verbinding verboden de vaste verbinding te gebruiken of te doen gebruiken voor het verspreiden van een programma tenzij het gebruik ervan plaatsvindt in het kader van een machtiging, verleend krachtens artikel 21, of in het kader van een landelijke infrastructuurvergunning.
2. Het eerste lid en lid 1a zijn van overeenkomstige toepassing op de houder van een infrastructuurvergunning die zijn telecommunicatie-infrastructuur gebruikt of doet gebruiken.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien het daar omschreven gebruik geschiedt in het kader van hoofdstuk IIA of in het kader van een machtiging als bedoeld in artikel 17 die aan de machtiginghouder de bevoegdheid verleent voor derden openbare mobiele telecommunicatiediensten te verzorgen.
4. Onder spraaktelefoondienst onderscheidenlijk telexdienst wordt voor de toepassing van dit artikel mede verstaan een met de omschrijving van die onderscheidene diensten in artikel 1, onder z, onderscheidenlijk onder bb, overeenkomende spraaktelefoondienst of telexdienst, die van en naar netwerkaansluitpunten van een niet openbaar telecommunicatienet wordt verzorgd.
5. Het college kan aan degene die de beschikking heeft over een vaste verbinding nummers toekennen of voor hem nummers reserveren ten behoeve van het verzorgen van telecommunicatiediensten aan derden over zijn vaste verbinding door hemzelf of door derden, waarbij voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.
Artikel 7a
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het verzorgen van telecommunicatiediensten voor derden waarbij vaste verbindingen worden gebruikt, regels worden gesteld in het belang van een doelmatige verzorging van de telecommunicatie, de veiligheid van de Staat of de handhaving van de rechtsorde. Daarbij kan worden onderscheiden naar categorieën van telecommunicatiediensten.
2. Indien een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid verband houdt met de veiligheid van de Staat of de handhaving van de rechtsorde wordt de voordracht ervan gedaan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie.
3. Tot de regels, bedoeld in het eerste lid, kan behoren het vereiste van registratie van degene die telecommunicatiediensten voor derden verzorgt.
4. Het in het eerste lid bepaalde is mede van toepassing op het verzorgen van diensten, niet zijnde de krachtens artikel 4, eerste lid, opgedragen diensten, door de houder van de concessie met gebruikmaking van zijn infrastructuur en het verzorgen van diensten door de houder van een infrastructuurvergunning met gebruikmaking van zijn infrastructuur.
5. Het college kan desgevraagd een bewijs afgeven dat in overeenstemming met de Nederlandse regelgeving telecommunicatiediensten voor derden worden verzorgd.
Artikel 7b
Het is verboden vaste verbindingen te gebruiken of te doen gebruiken voor het voor derden verrichten van telecommunicatiediensten zonder te voldoen aan de krachtens artikel 7a, eerste lid, gestelde regels.
3. Algemene richtlijnen voor de houder van de concessie
Artikel 8
1. Onze Minister geeft aan de houder van de concessie algemene richtlijnen welke deze bij de uitvoering van artikel 3, vierde lid, en artikel 4, gehouden is op te volgen.
2. Deze richtlijnen hebben slechts betrekking op:
a. de capaciteit, kwaliteit en eigenschappen, waaronder de technische aftapbaarheid, van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur;
b. het instandhouden van een goede dienstverlening;
c. de wijze waarop de houder van de concessie in een daartoe door hem in te stellen afzonderlijk overlegorgaan onder leiding van een door de Minister aan te wijzen onafhankelijke voorzitter met representatieve organisaties van direct belanghebbenden overleg dient te voeren over aangelegenheden van algemene aard en landelijke strekking die de uitvoering van de in de onderdelen a en b bedoelde taken betreffen;
d. het instellen van een geschillencommissie voor bepaalde groepen van gebruikers met betrekking tot de toepassing van door de houder van de concessie vast te stellen algemene voorwaarden;
e. het opstellen van een financiële verantwoording van activiteiten bedoeld in het eerste lid, welke gescheiden is van die voor andere activiteiten;
f. het verstrekken van informatie aan Onze Minister die Onze Minister nodig heeft in verband met de naleving van een bindend besluit van een orgaan van de Europese Unie;
g. het verstrekken van informatie aan het college:
1. ten dienste van het toezicht op de uitvoering van artikel 3, vierde lid, en artikel 4 en op de uitvoering van het overige bij of krachtens deze wet bepaalde;
2. die nodig is in verband met het aan het college gevraagde oordeel, bedoeld in artikel 40b.
Onverminderd het vorenstaande in dit onderdeel is het college bevoegd te allen tijde inlichtingen te vorderen, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. De houder van de concessie is verplicht de gevorderde inlichtingen te geven.
3. De richtlijnen bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, bevatten uitgangspunten en maatstaven voor:
a. de wijze en mate van dienstverlening;
b. de tariefstructuur en de aanpassing van de tarieven;
c. de beveiliging van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur;
d. de geheimhouding met betrekking tot de in artikel 4, eerste en vierde lid, bedoelde diensten en de vaste verbindingen;
e. de bescherming van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot de in artikel 4, eerste en vierde lid, bedoelde diensten en de vaste verbindingen;
f. het verrichten van niet-rendabele deelactiviteiten alsmede van overheidswege daarvoor te geven vergoedingen.
4. De richtlijnen kunnen, ter uitvoering van een bindend besluit van een orgaan van de Europese Unie, ten aanzien van de onderwerpen, bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, bepalen dat de houder van de concessie in bepaalde gevallen voorafgaande toestemming van het college behoeft.
5. De richtlijnen kunnen ten aanzien van de tarieven voor het aan de houder van een infrastructuurvergunning onderscheidenlijk de houder van een vergunning ter beschikking stellen van diensten als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, afwijkende bepalingen bevatten.
6. De richtlijnen bevatten alleen verplichtingen ten aanzien van het door de houder van de concessie te bereiken resultaat en niet ten aanzien van de wijze van bedrijfsvoering om dit resultaat te bereiken.
7. Een besluit tot vaststelling of met betrekking tot wijziging van de richtlijnen wordt genomen met inachtneming van een bedrijfsmatige en op continuïteit gerichte exploitatie door de houder van de concessie.
8. Een beroep door de houder van de concessie, gedaan krachtens artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, op de vertrouwelijkheid van aan Onze Minister onderscheidenlijk het college verstrekte informatie als bedoeld in het tweede lid onder f en g is alleen toegestaan, indien die informatie redelijkerwijs als vertrouwelijk moet worden aangemerkt.
9. In onvoorziene omstandigheden kan de houder van de concessie met machtiging van Onze Minister tijdelijk afwijken van het ingevolge het derde lid onder b terzake van de aanpassing van de tarieven bepaalde. Alvorens Onze Minister beslist omtrent het verlenen van de machtiging hoort hij het college.
10. De in het eerste lid bedoelde algemene richtlijnen worden bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant.
11. Vier jaren na het van kracht worden van de richtlijnen en vervolgens elke vijf jaren nadien dient onze Minister de werking van die richtlijnen te hebben geëvalueerd.
3a. Bepalingen houdende algemene verplichtingen voor de houder van een infrastructuurvergunning
Artikel 9
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot verplichtingen van de houder van een infrastructuurvergunning. Deze regels hebben slechts betrekking op:
a. de capaciteit, kwaliteit en eigenschappen, waaronder de technische aftapbaarheid, van de vergunde telecommunicatie-infrastructuur;
b. de wijze en mate van dienstverlening;
c. het opstellen van een financiële verantwoording van activiteiten, bedoeld in artikel 4b, eerste lid, welke gescheiden is van die voor andere activiteiten;
d. het instellen van een geschillencommissie voor bepaalde groepen van gebruikers met betrekking tot de toepassing van door de houder van een vergunning vast te stellen algemene voorwaarden;
e. het verstrekken van informatie aan het college ten dienste van het toezicht op de uitvoering van de infrastructuurvergunning en de daaraan verbonden voorschriften en op de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur en deze wet. Onverminderd het bepaalde in de eerste volzin is het college bevoegd te allen tijde inlichtingen te vorderen, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. De houder van een infrastructuurvergunning is verplicht de gevorderde inlichtingen te geven.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, onder b, betreffen in elk geval:
a. de tariefstructuur en de aanpassing van de tarieven;
b. de beveiliging van de telecommunicatie-infrastructuur;
c. de geheimhouding met betrekking tot de in artikel 4b, tweede lid, bedoelde dienst en de vaste verbindingen;
d. de bescherming van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot de in artikel 4b, tweede lid, bedoelde dienst en de vaste verbindingen.
3. De inwerkingtreding van de krachtens het eerste lid aan de houder van een infrastructuurvergunning te stellen regels kan voor de onderscheidene regels of onderdelen daarvan verschillend zijn;
4. De regels kunnen ten aanzien van de tarieven voor het aan de houder van de concessie, de houder van een vergunning onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning ter beschikking stellen van vaste verbindingen als bedoeld in artikel 4b, eerste lid, afwijkende bepalingen bevatten.
5. De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels bevatten alleen verplichtingen ten aanzien van het door de houder van een infrastructuurvergunning te bereiken resultaat en niet ten aanzien van de wijze van bedrijfsvoering om dit resultaat te bereiken.
6. De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels worden gegeven met inachtneming van een bedrijfsmatige en op continuïteit gerichte exploitatie door de houder van een infrastructuurvergunning.
7. Een beroep door de houder van een infrastructuurvergunning, gedaan krachtens artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, op de vertrouwelijkheid van aan het college verstrekte informatie als bedoeld in het eerste lid, onder e, is alleen toegestaan, indien die informatie redelijkerwijs als vertrouwelijk moet worden aangemerkt.
8. In onvoorziene omstandigheden kan de houder van een infrastructuurvergunning met machtiging van Onze Minister tijdelijk afwijken van het ingevolge het tweede lid, onder a, ter zake van de aanpassing van de tarieven bepaalde. Alvorens Onze Minister beslist omtrent het verlenen van de machtiging hoort hij het college.
4. Overige bepalingen
Artikel 10
1. De houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning is gehouden bij de uitvoering van de ingevolge deze wet op hem rustende verplichtingen terzake van de verzorging van het internationale telecommunicatieverkeer de daarop betrekking hebbende verplichtingen na te komen, welke voortvloeien uit het op 6 november 1982 te Nairobi tot stand gekomen Internationaal Telecommunicatieverdrag met daarbij behorende bijlagen en reglementen (Trb. 1983, 164), zoals het thans luidt of nadien is gewijzigd, en uit andere Nederland bindende verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
2. Onze Minister geeft in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunningvoorschriften welke strekken tot:
a. het waarborgen van een goede toepassing van het eerste lid;
b. het verlenen van de nodige medewerking aan Onze Minister en Onze Minister van Buitenlandse Zaken bij de voorbereiding van verdragen en besluiten als bedoeld in het eerste lid en het in verband daarmee te voeren internationale overleg.
Artikel 11
1. De houder van de concessie kan toestaan dat de uitoefening van het exclusieve recht krachtens de concessie tot de aanleg, de instandhouding of de exploitatie van de telecommunicatie-infrastructuur en van de terzake van de uitoefening op hem ingevolge deze wet rustende verplichtingen geheel of gedeeltelijk geschiedt door een andere rechtspersoon, indien de desbetreffende rechtspersoon:
a. is opgericht in overeenstemming met het recht van een der Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen,
b. het recht tot de aanleg, de instandhouding of de exploitatie krachtens de concessie feitelijk uitoefent door middel van een vestiging in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a of b, van de Handelsregisterwet,
c. een geplaatst kapitaal heeft dat voor ten minste 51 procent wordt verschaft door de houder van de concessie dan wel door een rechtspersoon die voldoet aan het onder a tot en met d bepaalde, en
d. een rechtspersoon is waarin de houder van de concessie dan wel de rechtspersoon, bedoeld onder c, de bevoegdheid heeft de meerderheid van de bestuurders te benoemen, te schorsen en te ontslaan.
2. Onze Minister kan aan de houder van de concessie, op diens verzoek, ontheffing verlenen van de in het eerste lid, onder c en d gestelde eisen waaraan de in dat lid bedoelde andere rechtspersoon moet voldoen. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.
3. In geval van toepassing van het eerste of tweede lid, is de houder van de concessie jegens het college verantwoordelijk. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste of tweede lid, is jegens de houder van de concessie verplicht tot naleving van de ingevolge deze wet op de houder van de concessie rustende verplichtingen. De houder van de concessie geeft aan de rechtspersoon, bedoeld in het eerste of tweede lid, daartoe de nodige instructies die deze gehouden is op te volgen.
4. In geval van toepassing van het eerste of tweede lid, geldt het in de artikelen 3, vijfde lid, 5, 12, 13, 14, zesde lid, 17, eerste lid, 18, 19, derde lid, onder a, 21, eerste lid, 23, eerste en tweede lid, 25, tweede lid, 33, eerste lid, 36, 37 en 38 met betrekking tot de houder van de concessie bepaalde mede ten aanzien van de rechtspersoon die krachtens de toepassing van het eerste of tweede lid een exclusief recht als daar bedoeld uitoefent.
5. De houder van de concessie deelt het college voorafgaande aan de toepassing van het eerste lid, schriftelijk mede welke rechtspersoon de in dat lid bedoelde aanleg, instandhouding of exploitatie geheel of gedeeltelijk zal uitoefenen. Het college kan de houder van de concessie te allen tijde verzoeken hem informatie te verstrekken over de wijze waarop de houder van de concessie heeft verzekerd dat wordt voldaan aan het bepaalde in het eerste lid.
6. In de statutaire omschrijving van het doel van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt aangegeven welke concessietaken door de desbetreffende rechtspersoon zullen worden vervuld.
7. Onder toestaan als bedoeld in het eerste lid wordt tevens begrepen het verlenen van medewerking aan overgang onder algemene titel.
Artikel 12
1. De houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning is voor de schade als gevolg van het niet goed functioneren van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur onderscheidenlijk de telecommunicatie-infrastructuur waarvoor een infrastructuurvergunning is verleend en van tekortkomingen bij de uitvoering van de krachtens artikel 4, eerste en vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4b, eerste en tweede lid, aan hem opgedragen diensten en van de zorg voor vaste verbindingen slechts aansprakelijk indien het schade betreft als gevolg van:
a. dood of lichamelijk letsel;
b. een handelen in strijd met de artikelen 374, 374bis en 375 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1984, 92);
c. het niet of onjuist verstrekken, het onzorgvuldig beheren of verwerken van gegevens betreffende gebruikers van de bedoelde diensten en van vaste verbindingen dan wel fouten in administratieve inrichtingen samenhangend met die gegevens.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bedragen vastgesteld waarboven de aansprakelijkheid, bedoeld in het eerste lid, zich niet uitstrekt, waarbij de hoogte van de bedragen verschillend kan zijn voor onder meer de aard van de gebeurtenis, de onderscheiden aan de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning krachtens artikel 4, eerste en vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4b, tweede lid, opgedragen diensten en vaste verbindingen.
3. De houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning kan zich niet beroepen op een uit het eerste en tweede lid voortvloeiende uitsluiting of beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handelen of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
Artikel 13
Ter zake van de verzorging van het internationale telecommunicatieverkeer is de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning slechts aansprakelijk overeenkomstig de bepalingen van het Internationaal Telecommunicatieverdrag met daarbij behorende bijlagen en reglementen en andere Nederland bindende verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties welke betrekking hebben op het internationale telecommunicatieverkeer.
HOOFDSTUK IIA VERGUNNINGEN VOOR SPECIFIEKE VORMEN VAN OPENBARE MOBIELE TELECOMMUNICATIE
1. Vergunningen voor specifieke vormen van openbare mobiele telecommunicatie
Artikel 13a
1. Door Onze Minister wordt op aanvraag vergunning verleend voor de aanleg en instandhouding van telecommunicatie-infrastructuur, nodig voor het voor derden verzorgen van openbare mobiele telecommunicatiediensten door middel van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen technische systemen.
2. De vergunning wordt verleend in het belang van een doelmatige verzorging van de in het eerste lid bedoelde diensten.
3. Een vergunning omvat niet de aanleg en instandhouding van vaste verbindingen, bestaande in kabelverbindingen.
Artikel 13b
Bij algemene maatregel van bestuur wordt per technisch systeem het aantal vergunningen bepaald dat kan worden verleend. Het in de vorige volzin bedoelde aantal wordt bepaald door de per systeem beschikbare radio-frequenties, tenzij het aantal vergunningen per systeem bij algemene maatregel van bestuur lager wordt gesteld, omdat een doelmatige verzorging van de bij de vergunning opgelegde diensten in het algemeen maatschappelijk en economisch belang dit vordert.
Artikel 13c
1. De houder van een vergunning is gerechtigd alle mobiele telecommunicatiediensten te verzorgen die mogelijk zijn door middel van de hem toegestane telecommunicatie-infrastructuur in samenhang met het desbetreffende technische systeem.
2. De houder van een vergunning is verplicht de bij de vergunning opgelegde diensten landelijk te verzorgen en aan een ieder tegen vergoeding het gebruik daarvan ter beschikking te stellen.
3. De houders van een vergunning kunnen de diensten, bedoeld in het eerste lid, door middel van gezamenlijke telecommunicatie-infrastructuur aanbieden, mits onder hun eigen naam en met inachtneming van de krachtens artikel 13l, tweede lid, terzake voor hen geldende vergunningsvoorschriften.
4. De houder van een vergunning kan de diensten, bedoeld in het eerste lid, door een derde doen verrichten, met dien verstande dat de diensten die de houder van de vergunning op grond van het tweede lid zijn opgelegd, door de derde slechts onder de naam van de houder van de vergunning mogen worden verricht. Het in de vorige volzin met betrekking tot de derde gestelde is niet van toepassing indien de derde niet is een rechtspersoon, opgericht in overeenstemming met het recht van een der Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen die zijn statutaire zetel, zijn hoofdbestuur, of zijn hoofdvestiging heeft binnen de Gemeenschap, danwel de derde niet kan aantonen dat hij zich op een in rechte afdwingbare wijze heeft verbonden een dergelijke rechtspersoon op te richten.
5. Bij toepassing van het vierde lid blijven de verplichtingen van deze wet op de houder van de vergunning toepasselijk.
6. De houder van de vergunning draagt er zorg voor dat de derde, bedoeld in het vierde lid, de diensten uitvoert in overeenstemming met de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.
7. Indien de houder van een vergunning toepassing geeft aan het bepaalde in het derde of vierde lid, doet hij daarvan mededeling aan het college.
Artikel 13d
Het is de houder van een vergunning verboden de telecommunicatie-infrastructuur waarop de vergunning betrekking heeft, te gebruiken of te doen gebruiken voor andere doeleinden dan de diensten die mogelijk zijn met het desbetreffende technische systeem.
Artikel 13e
1. Tegelijkertijd met de verlening van een vergunning kent Onze Minister bij beschikking tevens de radiofrequenties toe ten behoeve van het uitvoeren van de vergunning.
2. Indien met toepassing van artikel 13i aan Koninklijke PTT Nederland N.V. een vergunning wordt verleend, wordt onder een toekenning als bedoeld in het eerste lid mede verstaan de beschikking van Onze Minister dat reeds eerder aan Koninklijke PTT Nederland N.V. als concessiehouder toegekende frequenties kunnen worden aangewend voor de uitvoering van de vergunning.
3. Tijdens de looptijd van een vergunning kan Onze Minister bij beschikking wijzigingen aanbrengen in de toegekende radiofrequenties.
Artikel 13f
Het is anderen dan de houder van een vergunning verboden om telecommunicatie-infrastructuur als bedoeld in artikel 13a, aan te leggen of in stand te houden.
Artikel 13g
1. De houder van een vergunning dan wel de derde als bedoeld in artikel 13c, vierde lid, dient de vergunning te exploiteren door middel van een vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a of b, van de Handelsregisterwet. De houder van een vergunning dan wel de derde, dient zijn boekhouding in Nederland te voeren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de overige verplichtingen van de houder van een vergunning. Deze betreffen:
a. de capaciteit, kwaliteit en eigenschappen, waaronder de technische aftapbaarheid, van de telecommunicatie-infrastructuur, bedoeld in artikel 13a, eerste lid,
b. het gebruik van de radio-frequenties,
c. het instandhouden van een kwalitatief hoogwaardige en innovatieve dienstverlening, aangepast aan de stand der ontwikkelingen,
d. het instellen van een geschillencommissie voor bepaalde groepen van gebruikers met betrekking tot de toepassing van door de houder van een vergunning vast te stellen algemene voorwaarden,
e. de verplichting zich te binden aan door Onze Minister aan te wijzen, in internationaal verband gemaakte, afspraken met betrekking tot de telecommunicatie-infrastructuur voor het desbetreffende technische systeem en de daarmee te verlenen diensten,
f. het verstrekken van informatie aan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, ten dienste van het toezicht op de uitvoering van de vergunning en daaraan verbonden voorschriften en op de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, onder c, betreffen:
a. de wijze en mate van dienstverlening, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen dienstaanbieders en anderen,
b. de kenbaarheid van tarieven,
c. de beveiliging van de telecommunicatie-infrastructuur,
d. de geheimhouding met betrekking tot diensten, en
e. de bescherming van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot diensten.
2. Verlening van vergunningen
Artikel 13h
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van aanvragen om een vergunning en de daarbij over te leggen gegevens. Van de aanvraag maakt in elk geval deel uit een technisch en commercieel plan voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van de telecommunicatie-infrastructuur.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de indiening en behandeling van aanvragen om een vergunning. De procedure van behandeling is ingericht op een per technisch systeem gelijktijdige verlening van het beschikbare aantal vergunningen.
3. Een vergunning wordt geweigerd indien:
a. de aanvrager niet is een rechtspersoon, opgericht in overeenstemming met het recht van een der Lid-Staten van de Europese Unie of van een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en die zijn statutaire zetel, zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging heeft binnen de Europese Economische Ruimte, danwel de aanvrager niet kan aantonen dat hij zich op een in rechte afdwingbare wijze heeft verbonden een dergelijke rechtspersoon op te richten,
b. naar verwachting niet zal of kan worden voldaan aan het bij of krachtens deze wet met betrekking tot vergunningen bepaalde,
c. niet wordt voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur aan de aanvragers te stellen eisen met betrekking tot de liquiditeit, solvabiliteit, technische middelen, kennis en ervaring, benodigd om de continuïteit van aanleg, instandhouding en exploitatie van de desbetreffende telecommunicatie-infrastructuur te waarborgen,
d. niet wordt doorstaan de vergelijkende toets tussen de aanvragers en tussen de overeenkomstig het eerste lid bij de aanvragen ingediende plannen op kwaliteitsaspecten, welke in elk geval betreffen:
1. de onder c genoemde aspecten,
2. de kwaliteit van de te bieden telecommunicatie-infrastructuur,
3. het voorgenomen gebruik van de beschikbare radio-frequenties,
4. de diensten die de aanvrager zal aanbieden, en
5. de tarieven die de aanvrager zal toepassen voor de door hem te leveren diensten.
Artikel 13i
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 13h verleent Onze Minister aan Koninklijke PTT Nederland N.V. op aanvraag een vergunning voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen technische systemen. Van de aanvraag maakt in elk geval deel uit een technisch en commercieel plan voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van de telecommunicatie-infrastructuur.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanvraag om een vergunning als bedoeld in het eerste lid en de procedure betreffende de indiening en behandeling daarvan.
3. Vooruitlopend op het verlenen van een vergunning krachtens het eerste lid wordt aan Koninklijke PTT Nederland N.V. een tijdelijke vergunning verleend, die van kracht wordt op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Voor de toepassing van de artikelen 13a, 13c, 13d, 13e, 13f, 13g, 13j, 13l, 13m, 13n, 13o, onder a, c en e, 13p, behoudens het bepaalde in het tweede lid, onder d, 13q tot en met 13w, 41, eerste lid, onder a, 48, vijfde lid, 48a, 54, 57, 59, 60, eerste lid, 62, derde lid, en 64, eerste lid, wordt de tijdelijke vergunning bedoeld in de vorige volzin, aangemerkt als een vergunning krachtens artikel 13a.
Artikel 13j
In de vergunning wordt aangegeven voor welke telecommunicatie-infrastructuur en voor welke opgelegde diensten de vergunning strekt.
Artikel 13k
1. Vergunningen worden verleend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen duur. Deze duur kan per technisch systeem verschillend zijn.
2. Uiterlijk twee jaar voor de afloop van de geldigheidsduur van een vergunning geeft Onze Minister aan de houder van de vergunning kennis of de vergunning kan worden verlengd en - indien dit het geval is - voor welke periode. De in de eerste volzin bedoelde besluiten van Onze Minister zijn gelijk ten aanzien van alle vergunningen, die voor hetzelfde technische systeem zijn verleend. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de procedure bepaald volgens welke verlenging plaatsvindt.
Artikel 13l
1. Onze Minister kan aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden. Deze voorschriften en beperkingen kunnen worden gewijzigd. Alvorens Onze Minister een besluit neemt met betrekking tot voorschriften en beperkingen, hoort hij het college.
2. De voorschriften hebben in elk geval betrekking op:
a. de dekkingsgraad van de eigen telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de desbetreffende vergunning,
b. de termijn waarop de houder van de desbetreffende vergunning de telecommunicatie- infrastructuur, bedoeld onder a, dient te hebben aangelegd,
c. de diensten die moeten worden aangeboden,
d. de termijn waarop de houder van de desbetreffende vergunning de onder c bedoelde diensten landelijk dekkend dient aan te bieden, en
e. de tarieven waartegen de houder van de desbetreffende vergunning de onder c bedoelde diensten ten hoogste mag aanbieden, met dien verstande dat dit voorschrift alleen betrekking heeft op een periode van zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip waarop de houder van de vergunning als zodanig aanvangt met het verzorgen van diensten.
3. Onze Minister kan aan een beschikking houdende toekenning van radio-frequenties voorschriften en beperkingen verbinden. Deze voorschriften en beperkingen kunnen worden gewijzigd.
Artikel 13m
Van de verlening van een vergunning, van de beschikking houdende toekenning van radio-frequenties en van de verlenging van een vergunning wordt zo spoedig mogelijk mededeling gedaan in de Staatscourant onder vermelding van het tijdstip waarop de vergunning en de beschikking van kracht worden.
Artikel 13n
De houder van een vergunning is verplicht de vergunning, zodra deze rechtskracht heeft verkregen, in al haar onderdelen uit te voeren en met deze uitvoering onverwijld te beginnen.
3. Telecommunicatie-infrastructuur
Artikel 13o
De houder van een vergunning is, onverminderd zijn bevoegdheid krachtens artikel 13a, gerechtigd bij de aanleg en instandhouding van zijn telecommunicatie-infrastructuur gebruik te maken van vaste verbindingen die:
a. hem door de houder van de concessie met toepassing van artikel 4, tweede lid, ter beschikking zijn gesteld,
b. hem door de houder van een infrastructuurvergunning met toepassing van artikel 4b, eerste lid, ter beschikking zijn gesteld,
c. hem door de huurder van een vaste verbinding, die de vaste verbinding met toepassing van artikel 4, tweede lid, of artikel 4b, eerste lid, heeft gehuurd van de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning, ter beschikking zijn gesteld,
d. hem door een machtiginghouder met toepassing van artikel 22, tweede lid, onder a, dan wel artikel 23a, ter beschikking zijn gesteld, of
e. hem door de huurder van een vaste verbinding, die de vaste verbinding met toepassing van artikel 22, tweede lid, onder a, of artikel 23a heeft gehuurd van een geregistreerde houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting als bedoeld in artikel 22a onderscheidenlijk de geregistreerde houder van een machtiging voor een kabelinrichting als bedoeld in artikel 23a ter beschikking zijn gesteld, of
f. door hemzelf met toepassing van artikel 13r zijn aangelegd.
4. Koppelingen telecommunicatie-infrastructuur
Artikel 13p
1. De houder van een vergunning mag koppelingen tot stand brengen of doen brengen tussen zijn telecommunicatie-infrastructuur en de geschakelde telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie, tussen zijn telecommunicatie-infrastructuur en de telecommunicatie-infrastructuur van een andere houder van een vergunning alsmede tussen zijn telecommunicatie-infrastructuur en een telecommunicatie-infrastructuur of telecommunicatie-inrichting buiten Nederland.
2. De houder van een vergunning is gerechtigd bij het tot stand brengen van koppelingen als bedoeld in het eerste lid gebruik te maken van vaste verbindingen die:
a. hem door de houder van de concessie met toepassing van artikel 4, tweede lid, ter beschikking zijn gesteld,
b. hem door de houder van een infrastructuurvergunning met toepassing van artikel 4b, eerste lid, ter beschikking zijn gesteld,
c. hem door de huurder van een vaste verbinding, die de vaste verbinding met toepassing van artikel 4, tweede lid, of artikel 4b, eerste lid, heeft gehuurd van de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning, ter beschikking zijn gesteld,
d. hem door een machtiginghouder met toepassing van artikel 23a, dan wel artikel 22, tweede lid, onder a, ter beschikking zijn gesteld,
e. hem door de huurder van een vaste verbinding, die de vaste verbinding met toepassing van artikel 22, tweede lid, onder a, of artikel 23a heeft gehuurd van een geregistreerde houder van een machtiging voor een kabelinrichting als bedoeld in artikel 23a ter beschikking zijn gesteld, of
f. door hemzelf met toepassing van artikel 13r zijn aangelegd.
3. vervallen
4. vervallen
Artikel 13q
1. Indien de houder van een vergunning en de houder van de concessie geen overeenstemming bereiken over de voorwaarden waaronder de houder van de concessie met toepassing van artikel 4, voorzieningen of vaste verbindingen ter beschikking wil stellen ten behoeve van de koppeling tussen de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de vergunning en de geschakelde telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie, of weigert daartoe een aanbod te doen, kan de houder van een vergunning het college verzoeken hierover een oordeel te geven.
2. De houder van de concessie en de houder van een vergunning zijn verplicht aan het college binnen twee weken alle benodigde gegevens te verstrekken die nodig zijn om een oordeel als bedoeld in het eerste lid te geven.
3. Het college geeft binnen acht weken na het in het eerste lid bedoelde verzoek, een oordeel. Indien het oordeel inhoudt dat de door de houder van de concessie aangeboden voorwaarden onredelijk zijn, of dat de houder van de concessie niet mocht weigeren een aanbod te doen, kan het college een aanwijzing als bedoeld in artikel 43 geven. De houder van de concessie is verplicht deze aanwijzing op te volgen.
4. De termijn, bedoeld in het derde lid, kan door het college met ten hoogste 12 weken worden verlengd. Degene die een verzoek heeft gedaan alsmede de andere betrokkene, bedoeld in het eerste lid, worden van een verlenging uiterlijk een week voor afloop van de termijn in kennis gesteld.
Artikel 13r
1. Indien de houder van de concessie niet bereid of in staat is de door de houder van een vergunning gevraagde kabelverbindingen ten behoeve van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de vergunning of ten behoeve van een krachtens artikel 13p toegestane koppeling binnen een redelijke termijn en op redelijke voorwaarden aan de houder van een vergunning ter beschikking te stellen, verleent het college op aanvraag aan de houder van een vergunning toestemming voor het geheel of gedeeltelijk in, op of boven openbare gronden aanleggen, in stand houden en gebruiken van een aan die kabelverbindingen gelijkwaardige voorziening.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het een koppeling van de telecommunicatie- infrastructuur van de houder van de vergunning en de geschakelde telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie betreft, indien de houder van de vergunning ter zake een verzoek heeft ingediend als bedoeld in artikel 13q, eerste lid.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de procedure voor de verlening van de toestemming als bedoeld in het eerste lid.
4. De artikelen 13l, eerste lid, en 13m zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Diensten
Artikel 13s
1. De houder van een vergunning is verplicht te voldoen aan redelijke verzoeken van dienstaanbieders om voorzieningen ter beschikking te stellen ten behoeve van of direct verband houdende met het door hen aan derden aanbieden van mobiele telecommunicatiediensten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de in dit lid bedoelde voorzieningen.
2. De houder van een vergunning stelt de in het vorige lid bedoelde voorzieningen ter beschikking op door hem daarvoor te bepalen en bekend te maken objectieve en niet-discriminatoire voorwaarden betreffende tarieven en technische specificaties.
3. De houder van de vergunning gaat bij zijn aanbod uit van de door de dienstaanbieder gevraagde voorzieningen, tenzij deze technisch niet mogelijk zijn, de integriteit van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de vergunning in gevaar brengen of redelijkerwijs niet noodzaklijk zijn voor een doelmatige verzorging van de diensten van de dienstaanbieder.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen de houder van een vergunning niet gehouden is aan het bepaalde in het eerste lid te voldoen.
5. Artikel 13d is van overeenkomstige toepassing op de dienstaanbieder.
6. Overige bepalingen
Artikel 13t
De artikelen 6, eerste lid, 10, 11, eerste tot en met derde lid, en vijfde tot en met zevende lid, en 12 zijn van overeenkomstige toepassing voor de houder van een vergunning.
Artikel 13u
1. De houder van een vergunning kan zijn vergunning niet aan een ander overdragen, tenzij hij daartoe van Onze Minister toestemming heeft verkregen.
2. De toestemming wordt geweigerd indien de houder van een vergunning zijn vergunning wenst over te dragen aan:
a. de houder van de concessie, dan wel aan een dochtermaatschappij daarvan als bedoeld in artikel 24a, eerste en tweede lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,
b. een andere houder van een vergunning voor hetzelfde technische systeem, dan wel aan een dochtermaatschappij daarvan als bedoeld in artikel 24a, eerste en tweede lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of
c. de Staat der Nederlanden, dan wel aan een rechtspersoon waarvan de Staat der Nederlanden middellijk dan wel onmiddellijk voor meer dan de helft van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.
3. Onze Minister kan aan de toestemming voorschriften en beperkingen verbinden.
Artikel 13v
Onze Minister kan een vergunning slechts intrekken indien:
a. de houder van een vergunning de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet nakomt;
b. de houder van een vergunning in staat van faillissement is verklaard dan wel hem surséance van betaling is verleend;
c. een doelmatige verzorging van de telecommunicatie in het algemeen maatschappelijk en economisch belang dit vordert;
d. de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de vergunning ernstig gevaar zal opleveren voor de veiligheid van de Staat of de rechtsorde;
e. de vergunning niet onverwijld wordt uitgevoerd;
f. de gronden waarop de vergunning is verleend zijn vervallen.
Artikel 13w
1. Het college kent aan de houders van een vergunning nummers toe of kan voor hen nummers reserveren, waarbij voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.
2. Bij de verdeling van deze nummers maakt het college, behoudens het bepaalde in artikel 13x, geen onderscheid tussen de houders van een vergunning voor hetzelfde technische systeem.
7. Bepalingen in verband met de ongelijke startpositie van houders van een vergunnning
Artikel 13x
1. Onze Minister kan, onverminderd het bepaalde in artikel 13l, aan de vergunning van Koninklijke PTT Nederland N.V. voor een bepaald technisch systeem voorschriften en beperkingen verbinden, die ertoe strekken tussen deze houder van een vergunning en een andere houder van een vergunning voor het desbetreffende technische systeem de ongelijkwaardigheid in de mededingingspositie te verminderen, welke het gevolg is van de mogelijkheden van Koninklijke PTT Nederland N.V. om als houder van de concessie of als houder van een vergunning of van de tijdelijke vergunning, bedoeld in artikel 13i, derde lid, op een eerder tijdstip dan die andere houder van een vergunning tot aanleg en exploitatie van telecommunicatie-infrastructuur voor dat systeem over te gaan.
2. Onze Minister geeft aan het eerste lid uitsluitend toepassing op verzoek van een andere houder van een vergunning als bedoeld in het eerste lid.
3. De voorschriften en beperkingen kunnen, afhankelijk van het verzoek en onverminderd het bepaalde in artikel 13s, inhouden de beide volgende verplichtingen of één daarvan:
a. 1 het er aan medewerken, gedurende een door Onze Minister te bepalen periode, dat de verzoeker als dienstaanbieder de diensten kan aanbieden, die Koninklijke PTT Nederland N.V. als vergunninghouder krachtens artikel 13j verplicht is over haar telecommunicatie-infrastructuur te verzorgen, met dien verstande dat Koninklijke PTT Nederland N.V. deze diensten alsdan dient te verzorgen niet alleen met gebruikmaking van haar nummers, maar ook, uitsluitend ten behoeve van de verzoeker, met gebruikmaking van de nummers van verzoeker, en
2. het er aan medewerken, gedurende een door Onze Minister te bepalen periode na het verlopen van de onder 1 bedoelde periode, dat de verzoeker als houder van de vergunning met gebruikmaking van zijn nummers ten dele over de telecommunicatie-infrastructuur van Koninklijke PTT Nederland N.V., de onder 1 bedoelde diensten kan verzorgen en aanbieden, of
b. het bieden van de mogelijkheid aan de gebruikers van de diensten die door Koninklijke PTT Nederland N.V. over haar telecommunicatie-infrastructuur met gebruikmaking van haar nummers worden verzorgd, om hun oorspronkelijke abonneenummer te behouden indien zij ervoor kiezen mobiele telecommunicatiediensten over de telecommunicatie-infrastructuur van de verzoeker te laten verzorgen.
HOOFDSTUK III TELECOMMUNICATIE-INRICHTINGEN
1. Inleidende bepalingen
Artikel 14
1. Het is degene die krachtens paragraaf 2 van dit hoofdstuk is gerechtigd een telecommunicatie- inrichting aan te leggen, in stand te houden of te gebruiken verboden die inrichting te gebruiken of te doen gebruiken voor het voor derden verzorgen van:
a. diensten omschreven krachtens artikel 4, eerste lid, of
b. het directe transport van gegevens met uitzondering van:
1 die mobiele diensten waartoe de inrichting mag worden gebruikt krachtens een machtiging als bedoeld in artikel 17, eerste lid, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, en
2 niet mobiele diensten, met uitzondering van de spraaktelefoondienst en de telexdienst, waartoe de inrichting mag worden gebruikt krachtens een machtiging als bedoeld in artikel 17, eerste lid. Artikel 7, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Het verbod op de spraaktelefoondienst en de telexdienst geldt tot 1 juli 1997.
2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet indien de desbetreffende handelingen worden verricht in het kader van een toegevoegde waardedienst.
3. Het is degene die krachtens paragraaf 2 van dit hoofdstuk gerechtigd is een telecommunicatie- inrichting, niet zijnde een inrichting voor satellietverbindingen, aan te leggen, in stand te houden of te gebruiken verboden die inrichting geheel of ten dele aan een derde ter beschikking te stellen.
4. Met betrekking tot het gebruik van een telecommunicatie-inrichting als bedoeld in paragraaf 4 van dit hoofdstuk is het bepaalde in de artikelen 7, 7a, 7b van overeenkomstige toepassing.
5. Onze Minister kan ten aanzien van een telecommunicatie-inrichting als bedoeld in artikel 17, waarop artikel 18 niet van toepassing is, van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen voor telecommunicatie tussen gebruikers van een bepaalde bij die ontheffing aan te geven categorie, indien de houder van de concessie niet bereid is of niet in staat is binnen redelijke termijn en tegen redelijke voorwaarden het gebruik van een gelijkwaardige voorziening ter beschikking te stellen.
6. Aan de ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden in verband met het doel waarvoor de ontheffing wordt verleend.
7. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op de bij of krachtens de Mediawet toegestane verspreiding van programma's door middel van de in het vijfde lid bedoelde inrichtingen.
Artikel 14a
Het bepaalde in de artikelen 7a en 7b is van overeenkomstige toepassing op het voor derden verzorgen van telecommunicatiediensten over satellietverbindingen.
Artikel 15
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de totstandkoming van besluiten tot verlening, wijziging of intrekking van een machtiging voor een telecommunicatie-inrichting, als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, 19, derde lid onder a, 21, eerste en derde lid, 22, tweede lid, 23, eerste lid, en van een ontheffing als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, en 25, tweede lid.
2. Deze regels kunnen slechts betrekking hebben op:
a. de wijze waarop een aanvraag tot verlening, wijziging of intrekking van een machtiging of een ontheffing wordt ingediend en behandeld, en de wijze waarop de ambtshalve wijziging of intrekking van een machtiging of een ontheffing wordt voorbereid;
b. de gegevens die bij een aanvraag tot verlening, wijziging of intrekking van een machtiging of een ontheffing worden verstrekt;
c. de termijn waarbinnen op de aanvraag wordt beslist.
2. Radio-elektrische zend- en ontvanginrichtingen
Artikel 16
Voor de toepassing van deze paragraaf en artikel 26 worden met radio-elektrische zendinrichtingen gelijkgesteld:
a. elke samenvoeging van onderdelen, geschikt om daarmede een radio-elektrische zendinrichting dan wel ingevolge het bepaalde onder b daarmee gelijkgestelde inrichting te vormen;
b. de bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven elektrische of elektronische inrichtingen die geschikt zijn om door gebruik te zamen met een radio-elektrische zendinrichting een radio-elektrische zendinrichting te vormen met andere technische eigenschappen.
Artikel 17
1. Het is anders dan krachtens de concessie, krachtens een landelijke infrastructuurvergunning of krachtens een vergunning verboden radio-elektrische zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken, tenzij met machtiging van Onze Minister.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen:
a. radio-elektrische zendinrichtingen waarvoor geen machtiging als bedoeld in het eerste lid is vereist;
b. overheidsinstanties en categorieën van natuurlijke of rechtspersonen die in daarbij te omschrijven gevallen zijn vrijgesteld van het vereiste van een machtiging als bedoeld in het eerste lid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald ten aanzien van welke radio- elektrische zendinrichtingen de aanleg, het aanwezig hebben of het gebruik zonder de daartoe vereiste machtiging, als misdrijf wordt strafbaar gesteld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de in het eerste lid bedoelde machtigingen;
b. de aanleg, het aanwezig hebben en het gebruik van radio-elektrische zendinrichtingen, ongeacht of daarvoor een machtiging is vereist.
5. De in het vierde lid bedoelde regels strekken ter waarborging van een doelmatig gebruik van de ether. Zij kunnen mede strekken ten dienste van een doelmatige verzorging van de telecommunicatie in het algemeen maatschappelijk en economisch belang.
6. De in het vierde lid bedoelde regels kunnen slechts betrekking hebben op:
a. het verlenen van machtigingen als bedoeld in het eerste lid, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt naar de aard van de radio-elektrische zendinrichting en het doel waarvoor de machtiging wordt verleend, alsmede de aan die machtigingen te verbinden voorschriften en beperkingen;
b. de bevoegdheid tot het bedienen van daarbij te omschrijven categorieën van radio- elektrische zendinrichtingen;
c. de aan radio-elektrische zendinrichtingen te stellen technische eisen, de keuring, de toelating en de registratie van deze inrichtingen alsmede het vaststellen en het aanbrengen van een keurmerk op daarbij aan te wijzen radio-elektrische zendinrichtingen; de te stellen regels hebben geen betrekking op onderwerpen die geregeld kunnen worden krachtens hoofdstuk V;
d. het voorkomen en opheffen van belemmeringen die radio-elektrische zend-inrichtingen teweeg brengen in daarbij te omschrijven inrichtingen en de behandeling van klachten over ondervonden belemmeringen;
e. het maken van handelsreclame voor radio-elektrische zendinrichtingen, waarvan het gebruik bij of krachtens de wet is verboden;
f. het in de uitoefening van een beroep of bedrijf vervaardigen, verhandelen, installeren of herstellen van radio-elektrische zendinrichtingen;
g. hetgeen nodig is ter uitvoering van Nederland bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
7. Een machtiging wordt geweigerd indien:
a. verlening daarvan in strijd zou zijn met de krachtens het vierde lid of artikel 30b, eerste lid, onder a, gestelde regels;
b. een doelmatig gebruik van de ether dit vordert;
c. een doelmatige verzorging van de telecommunicatie in het algemeen maatschappelijk en economisch belang dit vordert;
d. deze is gevraagd voor het verspreiden van programma's en de verlening in strijd zou zijn met de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 (Stb. 403) of daarvoor geen zendtijd is verkregen of geen toestemming is verleend krachtens de Mediawet.
8. Het zevende lid, onder c, is niet van toepassing op een machtigingsaanvraag die tot doel heeft het gebruik van de in de aanvraag omschreven radio-elektrische zendinrichtingen ten behoeve van het voor derden verzorgen van het transport van gegevens met en tussen mobiele gebruikers.
9. Een machtiging kan voorts slechts worden geweigerd indien:
a. Een eerder verleende machtiging als bedoeld in het eerste lid is ingetrokken wegens overtreding van de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel van de aan de machtiging verbonden voorschriften of beperkingen;
b. de aanvrager niet heeft voldaan aan nog op hem rustende verplichtingen welke voortvloeien uit een eerder aan hem verleende machtiging;
c. de aanvraag niet voldoet aan de daarvoor krachtens artikel 15 gestelde regels.
10. Een machtiging kan slechts worden ingetrokken indien:
a. de houder van de machtiging de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel de aan de machtiging verbonden voorschriften en beperkingen niet nakomt;
b. een doelmatig gebruik van de ether dit vordert;
c. de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de machtiging ernstig gevaar zal opleveren voor de veiligheid van de Staat of de rechtsorde;
d. de gronden waarop de machtiging is verleend zijn vervallen.
11. Het college kan aan de houder van een machtiging nummers toekennen of voor hem nummers reserveren ten behoeve van het verzorgen van telecommunicatiediensten over zijn radio-elektrische zendinrichtingen door hemzelf of door derden, waarbij voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.
Artikel 18
Tot 1 januari 1997 wordt in afwijking van artikel 17, zevende lid onder c, een machtiging voor het aanleggen, aanwezig hebben of gebruiken van een radio-elektrische zendinrichting, die is bestemd voor het tussen vaste punten tot stand brengen van een of meer verbindingen, niet zijnde satellietverbindingen, welke dienen voor telecommunicatie die, geheel of gedeeltelijk, openbare grond overschrijdt, geweigerd indien:
a. de houder van de concessie bereid en in staat is binnen een redelijke termijn en tegen redelijke voorwaarden het gebruik van een aan zodanige verbinding gelijkwaardige voorziening ter beschikking te stellen, of
b. anderszins een doelmatige verzorging van de telecommunicatie in het algemeen maatschappelijk en economisch belang zich tegen verlenen van machtiging verzet.
Artikel 19
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van radio-elektrische ontvanginrichtingen, die niet uitsluitend zijn bestemd voor de ontvangst van programma's, regels worden gesteld.
2. Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde regels is het bepaalde in artikel 17, zesde lid, aanhef en onder c tot en met f, van overeenkomstige toepassing, zij het dat van overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 17, zesde lid onder c, ten aanzien van het stellen van eisen is uitgezonderd het stellen van eisen welke betrekking hebben op te ontvangen radio-frequenties.
3. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen voorts slechts betrekking hebben op:
a. het stellen van het vereiste van een machtiging van Onze Minister voor de aanleg, het aanwezig hebben en het gebruik van daarbij aan te geven soorten ontvanginrichtingen anders dan krachtens de concessie in het belang van de bescherming van de rechten van derden in het radioverkeer dan wel de nakoming van Nederland bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, alsmede de aan zodanige machtiging te verbinden voorschriften en beperkingen;
b. het gebruik van hetgeen met een ontvanginrichting kan worden opgevangen ter bescherming van de rechten van derden.
4. Een machtiging als bedoeld in het derde lid onder a kan slechts worden geweigerd indien:
a. de bescherming van rechten van derden in het radioverkeer dit vordert;
b. de nakoming van Nederland bindende verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties dit vordert;
c. de aanvraag niet voldoet aan de daarvoor krachtens artikel 15 gestelde regels.
5. Een machtiging kan slechts worden ingetrokken indien de houder van de machtiging de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel de aan de machtiging verbonden voorschriften en beperkingen niet nakomt.
6. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op radio-elektrische ontvanginrichtingen welke deel uitmaken van een draadomroepinrichting.
Artikel 20
1. Voor radio-elektrische zend- of ontvanginrichtingen aan boord van:
a. andere dan Nederlandse schepen, die zich bevinden in de Nederlandse wateren, of
b. andere dan Nederlandse luchtvaartuigen die zich bevinden in het Nederlandse luchtruim of op het Nederlandse grondgebied, is geen machtiging vereist krachtens artikel 17 of 19 indien daarvoor een vergunning is afgegeven in overeenstemming met het Internationaal Telecommunicatieverdrag met daarbij behorende bijlagen en reglementen.
2. Onze Minister kan regels stellen voor het gebruik van de in het eerste lid bedoelde radio- elektrische zendinrichtingen.
3. Draadomroepinrichtingen
Artikel 21
1. Het is anders dan krachtens de concessie of krachtens een landelijke infrastructuurvergunning verboden een draadomroepinrichting aan te leggen, in stand te houden, te exploiteren of te doen exploiteren, tenzij met machtiging van het college.
2. Van het verbod in het eerste lid zijn vrijgesteld de door Onze Minister aan te wijzen categorieën draadomroepinrichtingen van zeer geringe omvang, die voldoen aan door Onze Minister te stellen regels met betrekking tot de techniek van die inrichtingen. Van het voornemen tot zodanige aanwijzing doet Onze Minister mededeling aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
3. Het college kan een machtiging verlenen voor het aanleggen, in stand houden en exploiteren van andere dan in het tweede lid bedoelde draadomroepinrichtingen die de grenzen van een gemeente niet overschrijden.
4. Aan een machtiging kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden die slechts betrekking kunnen hebben op:
a. het aantal woningen of het gebied in een gemeente, waarvoor de machtiging wordt verleend en waarvoor de aansluitingsplicht geldt;
b. de techniek, structuur en kwaliteit van de inrichting;
c. Het voorkomen dat de opbrengst van het verspreiden van programma's wordt aangewend voor kruissubsidiëring van andere krachtens deze wet verrichte activiteiten.
d. een verplichte signaallevering aan andere draadomroepinrichtingen;
e. de verplichting om binnen een bepaalde termijn nadat de machtiging rechtskracht heeft gekregen de draadomroepinrichting aan te leggen.
5. Een machtiging kan slechts worden geweigerd:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de daarvoor krachtens artikel 15 gestelde regels;
b. indien niet voldaan wordt aan de krachtens artikel 30b, eerste lid, onder a, gestelde regels;
c. indien de aanvrager niet over voldoende technische en financiële middelen beschikt om de continuïteit van de exploitatie van de draadomroepinrichting te waarborgen;
d. indien voor het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft reeds een machtiging is verleend.
6. Een machtiging kan slechts worden ingetrokken indien:
a. de houder van de machtiging de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel de aan de machtiging verbonden voorschriften en beperkingen niet nakomt;
b. indien de houder van de machtiging niet langer over voldoende technische en financiële middelen beschikt om de continuïteit van de exploitatie van de draadomroepinrichting te waarborgen;
c. de gronden waarop de machtiging is verleend zijn vervallen.
Artikel 22
1. De houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting als bedoeld in artikel 21 is gerechtigd deze te exploiteren of te doen exploiteren voor het verspreiden van programma's, daaronder begrepen toetsbeelden, zoals is geregeld in het bepaalde bij of krachtens de Mediawet.
2. De houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting is met inachtneming van het hierna bepaalde tevens bevoegd om:
a. aan derden het gebruik van vaste verbindingen ter beschikking te stellen;
b. telecommunicatiediensten voor derden over zijn draadomroepinrichting te verzorgen of te doen verzorgen. De artikelen 7, 7a en 7b zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het college kan aan de houder van een machtiging nummers toekennen of voor hem nummers reserveren ten behoeve van het verzorgen van telecommunicatiediensten over zijn draadomroepinrichting door hemzelf of door derden, waarbij voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.
Artikel 22a
1. Het is de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting slechts toegestaan vaste verbindingen aan derden ter beschikking stellen indien hij zich daartoe door het college heeft laten registreren.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de wijze waarop een aanvraag tot registratie wordt ingediend en behandeld;
b. de inhoud van aanvragen tot registratie en de daarbij over te leggen gegevens.
3. Het college houdt een register waarin zijn ingeschreven de houders van een machtiging voor een draadomroepinrichting die ingevolge een registratie vaste verbindingen aan derden ter beschikking mogen stellen.
4. In de maand januari van elk jaar wordt door het college een lijst van de in het register ingeschreven houders van een draadomroepinrichting naar de stand van 31 december van het voorafgaande jaar in de Staatscourant geplaatst. Deze plaatsing zal de eerste keer plaatsvinden in de maand januari van het jaar 1997.
5. Het college houdt een afschrift van het register voor een ieder kosteloos ter inzage op een door het college bekend te maken plaats.
6. Een registratie wordt beëindigd indien:
a. aan de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting of met diens instemming aan de exploitant van de draadomroepinrichting een infrastructuurvergunning is verleend als bedoeld in artikel 2 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur;
b. naar het oordeel van het college afbreuk wordt gedaan aan de door deze wet beoogde doelmatige verzorging van de telecommunicatie en de daartoe tot stand te brengen mededinging op het terrein waarop de registratie betrekking heeft.
7. Een registratie kan voorts slechts worden beëindigd indien:
a. de krachtens artikel 21 verleende machtiging voor een draadomroepinrichting is ingetrokken;
b. de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting de krachtens artikel 22b gestelde regels niet nakomt;
c. de naleving van een bindend besluit van een instelling van de Europese Unie dit vordert;
d. de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting bij de aanvraag tot registratie onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Artikel 22b
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het aan derden aanbieden van vaste verbindingen door de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting alsmede met betrekking tot het gebruiken of doen gebruiken van capaciteit van een draadomroepinrichting voor het voor derden verzorgen of doen verzorgen van telecommunicatiediensten. Deze regels hebben betrekking op:
a. het aanbrengen van technische voorzieningen ter waarborging van het goed functioneren van de draadomroepinrichting voor het verspreiden van programma's;
b. de technische aftapbaarheid van de draadomroepinrichting;
c. de naleving van een bindend besluit van een instelling van de Europese Unie;
d. de uitgangspunten en maatstaven voor de wijzen van dienstverlening;
e. het opstellen van een financiële verantwoording van activiteiten bedoeld in artikel 22, tweede lid, onder a, en van het gebruik of doen gebruiken van capaciteit van een draadomroepinrichting voor activiteiten bedoeld in artikel 22, tweede lid, onder b, gescheiden van andere activiteiten die worden verricht krachtens deze wet;
f. in geval de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting een dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 24a, eerste en tweede lid, van Boek 2 Burgerlijk Wetboek is van de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een landelijke infrastructuurvergunning: het opstellen van een gescheiden financiële verantwoording terzake van de exploitatie van de concessie onderscheidenlijk de landelijke infrastructuurvergunning en de activiteiten krachtens de artikel 22, tweede lid, onder a;
g. het verstrekken van informatie aan het college ten dienste van het toezicht op de uitvoering van het krachtens de onderdelen d, e en f bepaalde.
Artikel 22c
Het is de houder van een machtiging voor draadomroepinrichting verboden om te handelen in strijd met de artikelen 22a en 22b.
Artikel 22d
Met betrekking tot het gebruik van vaste verbindingen die behoren tot de telecommunicatie-infrastructuur van een draadomroepinrichting, door anderen dan de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting, is het bepaalde in de artikelen 7, 7a en 7b van overeenkomstige toepassing.
4. Telecommunicatie-inrichting met gebruik van kabels en kabelwerken
Artikel 23
1. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel 13o, anders dan krachtens de concessie of krachtens een infrastructuurvergunning verboden een inrichting bestemd voor telecommunicatie door middel van kabels en kabelwerken, die geen draadomroepinrichting is, geheel of gedeeltelijk in, op of boven openbare gronden aan te leggen, in stand te houden en te gebruiken, tenzij met machtiging van het college.
2. Een machtiging voor zodanige inrichting zal worden geweigerd indien niet voldaan wordt aan de krachtens artikel 30b, eerste lid, onder a, gestelde regels.
3. Een machtiging kan voorts worden geweigerd indien de aanvraag niet voldoet aan de daarvoor krachtens artikel 15 gestelde regels.
4. Aan een machtiging kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden die slechts betrekking kunnen hebben op:
a. de duur van de machtiging;
b. de techniek en structuur van de inrichting;
5. Een machtiging kan slechts worden ingetrokken indien:
a. de houder van de machtiging de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel de aan de machtiging verbonden voorschriften en beperkingen niet nakomt;
b. de gronden waarop de machtiging is verleend zijn vervallen.
6. Het college kan aan de houder van een machtiging nummers toekennen of voor hem nummers reserveren ten behoeve van het verzorgen van telecommunicatiediensten over zijn telecommunicatie-inrichting door hemzelf of door derden, waarbij voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.
Artikel 23a
1. Het is de houder van een machtiging voor een telecommunicatie-inrichting met gebruik van kabels en kabelwerken als bedoeld in artikel 23 slechts toegestaan vaste verbindingen aan derden ter beschikking te stellen nadat hij zich daartoe door het college heeft laten registreren.
2. Met betrekking tot de registratie, bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in artikel 22a, tweede tot en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 23b
Met betrekking tot het aan derden aanbieden van vaste verbindingen door de houder van een machtiging van een telecommunicatie-inrichting met gebruik van kabels en kabelwerken als bedoeld in artikel 23, is het bepaalde in artikel 22b, aanhef en de onderdelen b tot en met g van overeenkomstige toepassing.
Artikel 23c
Het is de houder van een machtiging voor een telecommunicatie-inrichting met gebruik van kabels en kabelwerken als bedoeld in artikel 23, verboden te handelen in strijd met de artikelen 23a en 23b.
5. Andere inrichtingen
Artikel 24
Regeling inzake de aanleg, het aanwezig hebben en het gebruik van andere inrichtingen dan die bedoeld in de paragrafen 2 tot en met 4 van dit hoofdstuk, welke zijn bestemd voor het met gebruikmaking van elektrische energie overdragen van gegevens van welke aard ook, geschiedt bij of krachtens de wet.
6. Overige bepalingen
Artikel 25
Vervallen
Artikel 26
Het is verboden radio-elektrische zend- of ontvanginrichtingen af te leveren, te verhuren dan wel op andere wijze ter beschikking te stellen aan natuurlijke of rechtspersonen aan wie geen machtiging is verleend welke bij of krachtens deze wet is vereist voor de aanleg, het aanwezig hebben en het gebruik van de betreffende zend- of ontvanginrichtingen.
Artikel 27
1. Het is verboden:
a. een radio-elektrische zendinrichting te gebruiken om aan boord van een schip of luchtvaartuig buiten elk nationaal gebied programma's uit te zenden;
b. een radio-elektrische zendinrichting, bestemd voor een gebruik als onder a bedoeld, te exploiteren;
c. een radio-elektrische zendinrichting ter beschikking te stellen of aan te leggen in de wetenschap, dat deze bestemd is voor een gebruik als onder a bedoeld;
d. een schip of luchtvaartuig ter beschikking te stellen in de wetenschap, dat dit is bestemd om aan boord daarvan uitzendingen te doen als onder a bedoeld.
2. Het is verboden aan overtreding van één der in het eerste lid bedoelde verboden desbewust mede te werken door daarbij behulpzaam te zijn dan wel daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen. Als handelingen van medewerking worden in elk geval beschouwd:
a. het ter beschikking stellen van materiaal ten behoeve van het schip of luchtvaartuig dan wel van de zendinrichting;
b. het onderhouden of herstellen van het schip of luchtvaartuig dan wel van de zendinrichting;
c. het bevoorraden van het schip of luchtvaartuig;
d. het vervoeren van personen of goederen naar of van het schip of luchtvaartuig dan wel het ter beschikking stellen van middelen tot dat vervoer;
e. het vervaardigen van programma's of onderdelen daarvan, bestemd om te worden uitgezonden;
f. het geven van opdrachten tot het uitzenden van programma's of onderdelen daarvan dan wel het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van zodanige opdrachten.
3. Het in het tweede lid bepaalde lijdt uitzondering, indien de aldaar bedoelde handelingen worden verricht teneinde in geval van nood het schip of luchtvaartuig bij te staan of mensenlevens te beschermen.
4. Onder schip of luchtvaartuig wordt in dit artikel mede begrepen elk ander drijvend dan wel door de lucht gedragen voorwerp.
Artikel 28
Het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk is niet van toepassing op de daarin bedoelde inrichtingen bestemd voor telecommunicatie welke tot gebruik strekken van door Onze Minister, na overleg met Onze Ministers die het mede aangaat, aan te wijzen overheidsorganen of diensten, die zijn belast met de zorg voor de veiligheid van de Staat, dan wel met de handhaving van de rechtsorde, aan welke aanwijzing voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden.
HOOFDSTUK IV RANDAPPARATUUR
Artikel 29
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische eisen gesteld waaraan randapparatuur dient te voldoen en worden regels gesteld met betrekking tot het testen van randapparatuur op conformiteit met de gestelde technische eisen. Deze eisen en regels worden gesteld met inachtneming van de wezenlijke vereisten voor randapparatuur, bedoeld in voor Nederland bindende besluiten van de Europese Economische Gemeenschap.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorts regels gesteld met betrekking tot:
a. het erkennen van instellingen die randapparatuur testen ten behoeve van de goedkeuring van die randapparatuur voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet, alsmede met betrekking tot het toezicht op die instellingen;
b. het afgeven van de verklaringen van conformiteit voor randapparatuur;
c. het goedkeuren van randapparatuur voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet en de wijze waarop kenbaar dient te worden gemaakt dat randapparatuur is goedgekeurd;
d. het aanvragen van de goekeuring van randapparatuur.
3. Op een openbaar telecommunicatienet mag uitsluitend randapparatuur worden aangesloten of aangesloten gehouden, die daarvoor is goedgekeurd.
4. De goedkeuring van randapparatuur mag slechts worden geweigerd:
a. indien bij de aanvraag niet zijn overgelegd de vereiste verklaring of verklaringen van conformiteit en de overige vereiste bescheiden en gegevens;
b. indien de randapparatuur niet voldoet aan de krachtens het eerste lid gestelde eisen en regels.
5. De behandeling van de aanvraag tot goedkeuring van een randapparatuur die in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) door een door de desbetreffende staat erkende instelling, gevestigd binnen de Europese Economische Ruimte, is getest op conformiteit met voor de bedoelde staten bindende technische eisen voor die randapparatuur dan wel voor een of meer onderdelen of functies van die randapparatuur, kan met inachtneming van de procedures die ter zake van de goedkeuring zijn aangegeven in voor Nederland bindende besluiten van de Europese Economische Gemeenschap worden opgeschort, indien gegronde redenen bestaan voor het vermoeden dat de randapparatuur ten aanzien van die kenmerken niet voldoet aan de wezenlijke vereisten, bedoeld in die besluiten.
6. De goedkeuirng van randapparatuur mag slechts worden ingetrokken, indien is gebleken dat deze randapparatuur:
a. in betekenende mate afwijkt van de bij de aanvraag van de goedkeuring overgelegde verklaring of verklaringen van conformiteit en de overige vereiste bescheiden en gegevens;
b. niet voldoen aan de krachtens het eerste lid gestelde eisen en regels.
7. Indien de randapparatuur is getest op de wijze bedoeld in het vijfde lid, mag intrekking van de goedkeuring slechts plaatsvinden met inachtneming van de procedures die ter zake van de intrekking zijn aangegeven in voor Nederland bindende besluiten van de Europese Economische Gemeenschap.
8. Onverminderd het bepaalde krachtens artikel 30a is het verboden in de uitoefening van een beroep of bedrijf randapparatuur op of bestemd voor de Nederlandse markt te verkopen, te verhuren of op andere wijze ter beschikking te stellen, in voorraad te hebben, ten verkoop of te huur aan te bieden dan wel af te leveren indien op de randapparatuur niet op de voorgeschreven wijze kenbaar is dat deze is goedgekeurd.
9. Het beroeps- of bedrijfsmatig aanleggen en onderhouden van randapparatuur is slechts toegestaan met inachtneming van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot de vakbekwaamheid.
HOOFDSTUK IVA OPEN NETWERK VOORZIENING
Artikel 29a
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 8, 9 en 13g kan Onze Minister bij ministeriële regeling voor openbare telecommunicatienetten en openbare telecommunicatiediensten regels stellen in het kader van de geharmoniseerde voorwaarden die betrekking hebben op open en efficiënte toegang tot en gebruik van openbare telecommunicatienetten en openbare telecommunicatiediensten overeenkomstig richtlijn nr. 90/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) (PbEG L 192), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld, en de daarmee samenhangende richtlijnen en resoluties. Deze regels kunnen verschillen voor de onderscheiden bij of krachtens artikel 1, onder j of ij, aangewezen telecommunicatienetten of telecommunicatiediensten of voor categorieën daarvan.
HOOFDSTUK V ELEKTROMAGNETISCHE COMPATIBILITEIT
Artikel 30
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de vereisten waaraan apparaten moeten voldoen met betrekking tot hun elektromagnetische compatibiliteit.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake:
a. het opstellen, ter beschikking houden of de afgifte van documenten en het aanbrengen van aanduidingen met betrekking tot de overeenstemming van apparaten met de in het eerste lid bedoelde vereisten;
b. de middelen die Onze Minister kan aanwenden om het in de handel brengen en verhandelen van door hem aangewezen apparaten of categorieën van apparaten te beëindigen of te beperken, indien hem is gebleken dat de betrokken apparaten niet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde vereisten.
3. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake het voeren van een administratie, het onderwerpen van kwaliteitssystemen aan een goedkeuring, het onderwerpen van apparaten aan een test of typekeuring met betrekking tot hun elektromagnetische compatibiliteit, waaronder de erkenning van de daartoe bevoegde instanties, de testen of typekeuringen en de afgifte van documenten ter zake.
4. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te stellen eisen met betrekking tot randapparaten kunnen niet betreffen de wezenlijke vereisten als bedoeld in artikel 29, eerste lid.
Artikel 30a
1. Het is verboden apparaten in de handel te brengen, indien niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30, eerste lid, tweede lid, onder a, en derde lid, gestelde regels.
2. Het is verboden apparaten te verhandelen ten aanzien waarvan de in artikel 30, tweede lid, onder a, bedoelde documenten respectievelijk aanduidingen ontbreken respectievelijk niet zijn aangebracht.
Artikel 30b
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake:
a. de installatie van apparaten ter voorkoming van elektromagnetische storingen in de werking van de telecommunicatie-infrastructuur of in om veiligheidsredenen gebruikte zend- of ontvangstations;
b. de behandeling van klachten over elektromagnetische storingen, ondervonden van het gebruik van apparaten.
2. Indien van de ingebruikneming of het gebruik van een apparaat op een bepaalde plaats problemen zijn te verwachten of bestaan in verband met de elektromagnetische compatibiliteit van dat apparaat is Onze Minister bevoegd om overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels
a. aan de houder van het apparaat aanwijzingen te geven met betrekking tot de ingebruikneming of het gebruik van dat apparaat;
b. aan een machtiging op grond van hoofdstuk III voorschriften te verbinden met betrekking tot de ingebruikneming of het gebruik van dat apparaat;
c. de houders van apparaten, behorende tot een bepaalde categorie, of de houders van apparaten in bij de maatregel genoemde gevallen de ingebruikneming of het gebruik van of die apparaten te verbieden zonder voorafgaande machtiging van Onze Minister.
Artikel 30c
1. Het bij en krachtens dit hoofdstuk bepaalde is niet van toepassing op het in de handel brengen of het verhandelen van apparaten indien aannemelijk kan worden gemaakt dat dit geschiedt ten einde het apparaat:
a. naar een land buiten de Europese Economische Ruimte uit te voeren;
b. in overeenstemming te brengen met de krachtens dit hoofdstuk ten aanzien van dat apparaat gestelde regels;
c. ten toon te stellen op beurzen of soortgelijke exposities;
d. te gebruiken voor experimenten.
2. Bij de in artikel 30, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van apparaten van de toepassing van het bij en krachtens dit hoofdstuk bepaalde worden uitgezonderd, indien:
a. zij geen elektromagnetische storingen kunnen veroorzaken of hun werking daardoor niet kan worden aangetast, of
b. met betrekking tot de elektromagnetische compatibiliteit van die apparaten reeds regels zijn gesteld ter uitvoering van een bindend besluit van een orgaan van de Europese Gemeenschappen.
HOOFDSTUK VI BEPALINGEN INZAKE DE GEDOOGPLICHT VOOR DE AANLEG, INSTANDHOUDING EN OPRUIMING VAN KABELS EN KABELWERKEN, BEHORENDE TOT DE GECONCESSIONEERDE TELECOMMUNICATIE-INFRASTRUCTUUR
Artikel 31
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden kabelwerken met kabels gelijkgesteld.
Artikel 32
1. Een ieder is, behoudens het bepaalde in artikel 33 en onverminderd recht op schadevergoeding, verplicht de aanleg en de instandhouding van kabels ten dienste van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur in en op openbare gronden, benevens de opruiming daarvan, te gedogen.
2. Deze verplichting strekt zich wat betreft interlokale en internationale kabels tevens uit tot alle andere gronden, uitgezonderd afgesloten tuinen en erven die met bewoonde percelen één geheel vormen.
3. Door de aanleg, de instandhouding en de opruiming van kabels wordt geen verandering in de bestemming en zo min mogelijk belemmering in het gebruik van de gronden gebracht.
Artikel 33
1. Indien de houder van de concessie het voornemen heeft kabels ten dienste van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur aan te leggen of op te ruimen, streeft hij naar overeenstemming met degeen op wie een gedoogplicht rust over de plaats en wijze van de uitvoering van het werk.
2. Bij gebreke van overeenstemming geeft de houder van de concessie aan degeen op wie de gedoogplicht rust onverwijld een schriftelijke kennisgeving waarin een omschrijving van de voorgenomen plaats en de wijze van uitvoering van het werk wordt gegeven. Indien degene op wie een gedoogplicht rust, tegen de kennisgeving bedenkingen heeft, kan hij na ontvangst daarvan het college verzoeken een beschikking te geven.
3. Het college geeft de beschikking binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek.
4. Het verzoek schorst de uitvoering van het voornemen.
5. Het bepaalde in het eerste tot en met het vierde lid is niet van toepassing indien ingevolge aanwijzingen gegeven op grond van artikel 57 kabels ten dienste van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur worden opgeruimd.
Artikel 34
De in artikel 32 bedoelde schadevergoeding beperkt zich voor eigenaren en beheerders van openbare gronden tot vergoeding van de kosten der voorzieningen en van de meerdere kosten van onderhoud.
Artikel 35
1. Onverminderd het bepaalde bij artikel 32 en onverminderd recht op schadevergoeding, is een ieder verplicht ten dienste van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur te gedogen dat:
a. kabels boven gronden, gebouwen en wateren worden aangelegd en in stand gehouden, mits zonder aanhechting of aanraking;
b. in en aan gebouwen, alsmede in en op gronden welke daarmee één geheel vormen, kabels en netwerkaansluitpunten worden aangelegd en in stand gehouden ten behoeve van aansluitingen in die gebouwen en in naburige gebouwen;
c. de onder a en b bedoelde kabels en netwerkaansluitpunten worden opgeruimd.
2. Door de aanleg, de instandhouding en de opruiming van kabels wordt geen verandering teweeggebracht in de bestemming van hetgeen waarin, waaraan, waarop of waarboven de kabels zijn of worden aangelegd alsmede zo min mogelijk verandering in de uiterlijke gedaante en zo min mogelijk belemmering in het gebruik ervan.
3. Op de aanleg van kabels ingevolge dit artikel is het bepaalde bij artikel 33 niet van toepassing.
Artikel 36
1. De aanleg van kabels en netwerkaansluitpunten door de houder van de concessie in en op gronden, alsmede in en aan gebouwen van anderen brengt geen wijziging in de eigendom van hetgeen is aangelegd.
2. Dit artikel is mede van toepassing op kabels en netwerkaansluitpunten aangelegd voor het in werking treden van deze bepaling.
Artikel 37
1. De houder van de concessie is verplicht op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten dienste van de geconcessionerde telecommunicatie-infrastructuur over te gaan, indien deze verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degene op wie een gedoogplicht rust.
2. In andere gevallen dan in het eerste lid bedoeld gaat de houder van de concessie slechts tot de daar bedoelde verplaatsing over indien de verzoeker hem de kosten daarvan vergoedt.
3. Bij gebreke van overeenstemming over de kosten bedoeld in het tweede lid is het bepaalde in artikel 33, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 38
1. Rechthebbenden ten aanzien van bomen of beplantingen zijn, behoudens recht op schadevergoeding, verplicht deze op verzoek van de houder van de concessie op te snoeien dan wel de wortels of takken daarvan in te korten, voor zover deze redelijkerwijs hinderlijk zijn of worden voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur.
2. Voldoen de rechthebbenden niet binnen veertien dagen na ontvangst van een schriftelijke kennisgeving aan hun verplichting, dan kan op schriftelijke last van het college daaraan door de houder van de concessie uitvoering worden gegeven.
3. In geval van ernstige belemmering of storing van de telecommunicatie kan onmiddellijk tot het opsnoeien dan wel inkorten van wortels of takken worden overgegaan, waarna zo spoedig mogelijk hiervan schriftelijk aan de rechthebbende kennis wordt gegeven.
Artikel 39
1. De eis tot schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 32, 35 en 38 wordt, onafhankelijk van hetgeen gevorderd wordt, aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in wiens ambtsgebied de onroerende zaak waaraan schade wordt toegebracht is gelegen.
2. Indien de onroerende zaak in meer dan één kanton is gelegen, wordt de eis aanhangig gemaakt bij één van de kantonrechters, ter keuze van de eiser.
3. Van de uitspraak van de kantonrechter is hoger beroep toegelaten.
4. De bepalingen, voor burgerlijke twistgedingen geldende, zijn op de twistgedingen in dit artikel bedoeld van toepassing, voor zover daarvan in de voorgaande leden van dit artikel niet is afgeweken.
5. Ook voordat omtrent de schadevergoeding overeenstemming verkregen of uitspraak gedaan is, kan tot de uitvoering van de in de artikelen 32, 35 en 38 bedoelde werkzaamheden worden overgegaan.
Artikel 40
1. Ten behoeve van de werkzaamheden voor de aanleg, de instandhouding en de opruiming van kabels en netwerkaansluitpunten ten dienste van de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur hebben de hiermee belaste personen toegang tot de percelen, voor zover de betreding daarvan ter vervulling van hun taak redelijkerwijs noodzakelijk is.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan zonder toestemming van de bewoner een woning worden binnengetreden door in het eerste lid bedoelde personen die Onze Minister daartoe bevoegd heeft verklaard.
Artikel 40a
Dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing op de aanleg, de instandhouding en de opruiming van kabelverbindingen, verricht door
a. de houder van een vergunning in het kader van een op grond van artikel 13r, eerste lid, verleende toestemming, of
b. de houder van een infrastructuurvergunning in het kader van de op grond van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur verleende vergunning.
HOOFDSTUK VIA BEMIDDELING
Artikel 40b
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de procedure volgens welke de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die rechtstreeks in zijn belang is getroffen een oordeel van het college kan vragen over een maatregel, door de houder van de concessie dan wel door een houder van een infrastructuurvergunning genomen in het kader van de geharmoniseerde voorwaarden die betrekking hebben op open en efficiënte toegang tot en gebruik van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten overeenkomstig richtlijn nr. 90/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) (PbEG L 192), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld.
Artikel 40c
Indien een oordeel van het college, gegeven krachtens artikel 40b, inhoudt dat een door de houder van de concessie dan wel door een houder van een infrastructuurvergunning genomen maatregel, bedoeld in dat artikel, onredelijk is, kan het college een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 43. De houder van de concessie dan wel de houder van een infrastructuurvergunning is verplicht deze aanwijzing op te volgen.
HOOFDSTUK VIB NUMMERBELEID EN NUMMERBEHEER
Artikel 40d
1. Onze Minister heeft de zorg voor het nummerbeleid. In dit kader is hij in elk geval belast met het vaststellen van nummerplannen.
2. Het college heeft de zorg voor het nummerbeheer. In dit kader is het in elk geval belast met:
a. het op basis van nummerplannen als bedoeld in het eerste lid toekennen of reserveren van nummers alsmede de wijziging of intrekking van een toekenning of reservering;
b. het bijhouden van een overzicht van de toegekende nummers op naam en van de gereserveerde nummers met vermelding van de duur van de reservering, voor een ieder kosteloos ter inzage op een door het college bekend te maken plaats.
3. Een nummerplan kan betrekking hebben op nummers die bestemd zijn voor een of meer in artikel 1, onder cc, bedoelde doeleinden.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de aanvraagprocedure tot het toekennen of reserveren van nummers alsmede de wijziging of intrekking van een toekenning of reservering.
5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen op het gebied van nummerbeleid en nummerbeheer, anders dan genoemd in het eerste lid.
Artikel 40e
Vooruitlopend op de vaststelling van een nummerplan als bedoeld in artikel 40d, eerste lid, kan het college reeds tijdens het voorbereidingsproces van een nummerplan, nummers toekennen voor de bij ministeriële regeling bepaalde bestemmingen. Deze bevoegdheid duurt tot een bij de ministeriële regeling vastgestelde termijn.
Artikel 40f
Het college kan, indien nodig, aan anderen dan degenen bedoeld in artikel 3, derde lid, 7, vijfde lid, 13w, eerste lid, 17, elfde lid, 22, derde lid, 23, zesde lid, van deze wet, of artikel 2, derde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, nummers toekennen of voor hen nummers reserveren.
Artikel 40g
1. Het is een ieder verboden:
a. om nummers voorkomend in een krachtens artikel 40d vastgesteld nummerplan of vallend onder het toepassingsgebied van een krachtens artikel 40e vastgestelde ministeriële regeling voor doeleinden waarvoor ze door het nummerplan of door de ministeriële regeling zijn bestemd, te gebruiken anders dan op grond van een toekenning krachtens artikel 3, derde lid, 7, vijfde lid, 13w, eerste lid, 17, elfde lid, 22, derde lid, 23, zesde lid, 40f, van deze wet, of artikel 2, vierde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur;
b. in strijd met het krachtens in artikel 40d, vijfde lid, bepaalde, te handelen.
2. Het is verboden in strijd te handelen met de voorschriften en beperkingen, verbonden aan een toekenning krachtens artikel 7, vijfde lid, 13w, eerste lid, 17, elfde lid, 22, derde lid, 23 zesde lid, of 40f.
HOOFDSTUK VII VERGOEDINGEN
Artikel 41
1. Overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels is een door Onze Minister vast te stellen vergoeding verschuldigd voor:
a. de concessie, bedoeld in artikel 3, een registratie als bedoeld in artikel 4ab, 7a, 22a, eerste lid, of 23a, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 13a, een toestemming als bedoeld in artikel 13r, eerste lid, een oordeel als bedoeld in de artikelen 4c of 13q, dan wel een machtiging als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, 19, derde lid, onder a, 21, eerste lid en derde lid, 23, eerste lid, en 30b, tweede lid, onder c, welke vergoeding verschuldigd is voor de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot de concessie, een registratie, een vergunning onderscheidenlijk de machtiging en het toezicht op de naleving door de houder van de concessie, de houder van een registratie, de houder van een vergunning dan wel de houder van de machtiging van de bij of krachtens deze wet gegeven regels, voorschriften en beperkingen;
b. het toezicht op de naleving door de houder van een infrastructuurvergunning van de bij of krachtens deze wet of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gegeven regels, voorschriften en beperkingen;
c. het verkrijgen van de bevoegdheid tot bediening van radio-elektrische zendinrichtingen als bedoeld in artikel 17, zesde lid, onder b;
d. de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot:
1. de keuring, toelating en registratie van inrichtingen, als bedoeld in artikel 17, zesde lid onder c, en het toezicht op de naleving daarvan,
2. de goedkeuring van randapparatuur, bedoeld in artikel 29, tweede lid onder c, en het toezicht op de naleving van de met betrekking tot de goedkeuring gestelde regels, en
3. de keuring van kwaliteitssystemen of van apparaten, bedoeld in artikel 30, derde lid, en het toezicht op de naleving ervan;
e. de kosten van de behandeling van klachten over belemmeringen als bedoeld in artikel 17, zesde lid, onder d, en in artikel 19, tweede lid, voorzover daarin artikel 17, zesde lid, onder d, van overeenkomstige toepassing is verklaard, en de kosten van de behandeling van klachten over storingen als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b;
f. een erkenning als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onder a, of in artikel 30, derde lid, welke vergoeding verschuldigd is voor de kosten van bemoeiingen met betrekking tot het verlenen van de erkenning en het toezicht op de naleving door de erkende instantie van de bij of krachtens deze wet met betrekking tot de erkenning gegeven regels;
g. de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot het verlenen van een ontheffing, als bedoeld in de artikelen 14, zesde lid, en 25, tweede lid, en het toezicht op de naleving van zodanige ontheffing;
h. de kosten voor het aanwenden van middelen als bedoeld in artikel 30, tweede lid, onder b, waaronder begrepen de kosten voor het uitvoeren van keuringen ter controle op het voldoen aan de vereisten;
i. het vragen van een oordeel van het college, bedoeld in artikel 40b.
j. het toekennen of reserveren van nummers, bedoeld in artikel 3, derde lid, 7, vijfde lid, 13w, eerste lid, 17, elfde lid, 22, derde lid, 23, zesde lid, of 40f, welke vergoeding verschuldigd is voor de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot de toekenning of reservering van nummers of het wijzigen, verlengen of intrekken daarvan en het toezicht op de naleving door de houder van nummers toegekend of gereserveerd krachtens een van de genoemde artikelen of krachtens artikel 2, vierde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, toegekende of gereserveerde nummers van de bij of krachtens deze wet of de Vergunningenwet gegeven regels, voorschriften en beperkingen.
2. Voor zover de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op door het college te verrichten taken, stelt Onze Minister de vergoeding vast op een daartoe strekkend voorstel van het college. Deze vergoeding wordt opgelegd door het college en voldaan aan het college.
3. Overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels wordt van de gebruikers van zendinrichtingen een door Onze Minister vast te stellen jaarlijkse bijdrage geheven ter dekking van de kosten die voor de overheid voortvloeien uit de toepassing van het bij of krachtens deze wet ter zake van de elektromagnetische compatibiliteit bepaalde, voorzover deze kosten niet reeds krachtens het eerste lid verschuldigd zijn.
HOOFDSTUK VIII BEROEP
Artikel 42
In afwijking van artikel 8.7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroep tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
HOOFDSTUK IX TOEZICHT
1. Toezicht door Onze Minister onderscheidenlijk het college
Artikel 42a
1. Onze Minister is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, voor zover het betreft de bepalingen die betrekking hebben op
a. 1. het gebruik van radio-frequenties, te weten de artikelen 3, tweede lid, 13e, 13g, eerste lid, onder b, 13l, derde lid, 14, eerste, derde en zesde lid, voor zover het bepaalde in deze leden geen betrekking heeft op de diensten die Koninklijke PTT Nederland N.V. per 1 september 1994 aanbood onder de namen ATF 2, ATF 3 en SMF 3, 17, 19, eerste lid, 20, tweede lid, 26 en 27, eerste en tweede lid;
2. de aan randapparatuur te stellen eisen, te weten de artikelen in hoofdstuk IV;
3. de aan apparaten te stellen eisen met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit, te weten de artikelen in hoofdstuk V;
b. 1. de veiligheid van de Staat of de handhaving van de rechtsorde, de technische aftapbaarheid daaronder begrepen, te weten de artikelen 13g, eerste lid, onder a, en 64;
2. bijzondere en buitengewone omstandigheden, te weten de artikelen in hoofdstuk XI;
c. de ondersteuning van Onze Minister ten behoeve van internationaal of Europees overleg, te weten artikel 10, tweede lid, onder b;
d. een door hem gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 43.
2. Onze Minister is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens artikel 21, derde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.
Artikel 42b
Het college is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de andere dan in artikel 42a genoemde bepalingen van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.
1a. Toezicht op de uitoefening van concessietaken alsmede de taken van de houder van een infrastructuurvergunning
Artikel 43
Indien de houder van de concessie of de houder van een infrastructuurvergunning handelt in strijd met een bij of krachtens deze wet of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gestelde regel kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, deze een aanwijzing geven.
Artikel 43a
1. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, is bevoegd om ten aanzien van de houder van de concessie of de houder van een infrastructuurvergunning bestuursdwang toe te passen. Hieronder wordt verstaan het doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen van hetgeen door de houder van de concessie in strijd met een bij of krachtens deze wet of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gestelde regel is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. De artikelen 127, 128, 129, 131, 132, 134 en 135 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
2. In plaats van de toepassing van bestuursdwang kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Voor het opleggen van een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het gelaedeerde belang zich daartegen verzet. De artikelen 137, tweede lid, eerste, tweede en derde volzin, en derde lid, 138 en 139 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 43b
1. Indien de houder van de concessie of de houder van een infrastructuurvergunning handelt in strijd met een bij of krachtens deze wet of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gestelde regel of ingeval van overtreding van artikel 47a, kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, hem een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste een miljoen gulden.
2. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, legt geen boete op indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete houdt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, in ieder geval rekening met de ernst en de duur van de overtreding.
Artikel 43c
1 Met het onderzoek zijn belast de in artikel 45 bedoelde ambtenaren.
2. Ten dienste van het onderzoek beschikken zij over de bevoegdheden die hun in deze paragraaf zijn toegekend, alsmede, met inachtneming van de daaraan in deze wet gestelde beperkingen, over de bevoegdheden die hun zijn toegekend ter uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 45.
Artikel 43d
De houder van de concessie of de houder van een infrastructuurvergunning jegens wie een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. De betrokkene wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
Artikel 43e
1. Indien de in artikel 45 bedoelde ambtenaren vaststellen dat een overtreding is begaan, maken zij daarvan een rapport op.
2. In het rapport worden in ieder geval vermeld:
a. de overtreding, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijke voorschrift;
b. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is begaan;
c. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan.
3. Een afschrift van het rapport wordt toegezonden aan de in artikel 43b, eerste lid, bedoelde houder.
4. Op verzoek van de belanghebbende die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van het rapport aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
Artikel 43f
1. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, de houder, bedoeld in artikel 43b, eerste lid, in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.
2. Indien de houder, bedoeld in artikel 43b, eerste lid, zijn zienswijze mondeling naar voren brengt en de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, op verzoek van de houder zorg voor benoeming van een tolk die de betrokkenen kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
Artikel 43g
1. Een boete wordt opgelegd door Onze Minister, onderscheidenlijk het college.
2. In de beschikking worden in ieder geval vermeld:
a. de te betalen geldsom;
b. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijk voorschrift;
c. de in artikel 43e, tweede lid, onder b en c, bedoelde gegevens.
3. Op verzoek van de belanghebbende die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van de beschikking aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
Artikel 43h
De werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van artikel 43f en 43g worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het in artikel 43e bedoelde rapport en het daaraan voorafgaande onderzoek.
Artikel 43i
De werking van een beschikking als bedoeld in artikel 43g wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Artikel 43j
De boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen zes weken vanaf de dag waarop de beschikking is bekendgemaakt.
Artikel 43k
De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt vijf jaar nadat de overtreding is begaan.
Artikel 43l
1. Een beschikking als bedoeld in artikel 43b, eerste lid, wordt, nadat zij is bekendgemaakt, ter inzage gelegd bij Onze Minister, indien Onze Minister de beschikking heeft gegeven, onderscheidenlijk bij het college, indien het college de beschikking heeft gegeven. Vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens worden niet ter inzage gelegd.
2. Van de beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
Artikel 43m
De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt indien ter zake van het feit op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de betrokkene een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 43n
Het recht tot strafvordering vervalt indien Onze Minister, onderscheidenlijk het college, aan de betrokkene ter zake van hetzelfde feit een boete heeft opgelegd.
2. Verplichtingen, vastgesteld bij of krachtens het bepaalde in artikel 4ab en in 2c. van hoofdstuk II en in de hoofdstukken IIA, III, IV, IVA, V en VIB
Artikel 44
Deze paragraaf is van toepassing ten aanzien van het toezicht op de naleving en de handhaving van verplichtingen, welke in artikel 4ab en het bepaalde bij of krachtens 2c. van hoofdstuk II en de hoofdstukken IIA, III, IV, IVA, V en VIB zijn vastgesteld.
Artikel 45
Met het toezicht zijn belast:
a. de ambtenaren van onder Onze Minister ressorterende diensten, die daartoe door hem zijn aangewezen;
b. de ambtenaren, die daartoe door het college zijn aangewezen;
c. de ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die daartoe door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, zijn aangewezen.
Artikel 45a
1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt de toezichthoudende ambtenaar bedoeld in artikel 45, onder a en b, een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthoudende ambtenaar werkzaam is.
2. De toezichthoudende ambtenaar toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.
3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid.
Artikel 46
De toezichthoudende ambtenaren zijn, voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, bevoegd:
a. met de daarvoor nodige apparatuur alle plaatsen, met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner, te betreden, waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat inrichtingen of apparaten aanwezig zijn;
b. inrichtingen, apparaten en onderdelen daarvan aan een onderzoek ter plaatse te onderwerpen of tegen schriftelijk bewijs voor onderzoek mee te nemen voor de tijd die redelijkerwijs daarvoor nodig is.
Artikel 47
De toezichthoudende ambtenaren zijn, voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, bevoegd om:
a. inlichtingen te vorderen;
b. inzage te vorderen en afschrift te nemen van bescheiden die met betrekking tot inrichtingen en apparaten bij of krachtens de wet zijn voorgeschreven dan wel daarvan tegen een schriftelijk bewijs voor korte tijd afgifte te vorderen ten einde afschrift te nemen;
c. afgifte te vorderen van ongeldige bescheiden.
2. vervallen
Artikel 47a
1. Een ieder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen ter uitoefening van hun bevoegdheden.
2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.
Artikel 48
1. Onze Minister is bevoegd om, indien de ten aanzien van inrichtingen of apparaten krachtens artikel 17, 19, 29 of hoofdstuk V gestelde regels dan wel voorschriften en beperkingen inzake het voorkomen en opheffen van belemmeringen of storingen in andere apparaten niet worden nageleefd, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, aan de houder van zodanige inrichting of apparaat aanwijzingen te geven tot het voorkomen en opheffen van belemmeringen of storingen. Bij het niet naleven van de aanwijzingen, bedoeld in de eerste volzin of in artikel 30b, tweede lid, onder a, kan Onze Minister op kosten van de houder de nodige werkzaamheden doen uitvoeren ter voorkoming en opheffing van belemmeringen en storingen.
2. Indien de ten aanzien van de aanleg, het aanwezig hebben of het gebruik van telecommunicatie-inrichtingen als bedoeld in de paragraaf 2 van hoofdstuk III gestelde regels dan wel de aan een machtiging voor zodanige inrichting verbonden voorschriften of beperkingen niet worden nageleefd, is Onze Minister, onderscheidenlijk het college bevoegd om ten aanzien van telecommunicatie-inrichtingen als hiervoor bedoeld overeenkomstig bij die maatregel te stellen regels:
a. aan de houder van de inrichting een geheel of gedeeltelijk zendverbod op te leggen;
b. de inrichting op kosten van de houder van de inrichting te doen verzegelen en in bewaring te doen nemen;
c. aan de houder van de machtiging voor de inrichting een bestuurlijke boete van ten hoogste vijftig duizend gulden op te leggen.
3. De houder van een telecommunicatie-inrichting ten aanzien waarvan een dwangmaatregel als bedoeld in het tweede lid onder a of b is genomen, is verplicht deze dwangmaatregel na te leven dan wel te gedogen.
4. Het in het tweede lid, aanhef en onder c, bepaalde is van overeenkomstige toepassing op andere telecommunicatie-inrichtingen bedoeld in de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III.
5. Indien de houder van een vergunning de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet nakomt, zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de houder van de vergunning en de telecommunicatie-inrichtingen waarvan hij gebruik maakt, met dien verstande dat de hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, ten hoogste een miljoen gulden bedraagt.
6. Indien de exploitant van een telecommunicatienet onderscheidenlijk de aanbieder van een telecomunicatiedienst wiens net onderscheidenlijk dienst krachtens artikel 1a is aangewezen, de bij of krachtens artikel 29a gestelde regels niet nakomt, kan de exploitant onderscheidenlijk de dienstaanbieder een bestuurlijke boete van ten hoogste een miljoen gulden worden opgelegd.
7. De artikelen 43b, tweede en derde lid, en 43c tot en met 43n zijn van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen waarbij een boete wordt opgelegd, bedoeld in het tweede lid, onder c, vijfde lid, en zesde lid.
Artikel 48a
1. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, is bevoegd om ten aanzien van de houder van een vergunning bestuursdwang toe te passen. Hieronder wordt verstaan het doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen van hetgeen door de houder van een vergunning in strijd met bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. De artikelen 127, 128, 129, 131, 132, 134 en 135 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
2. In plaats van de toepassing van bestuursdwang kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Voor het opleggen van een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het gelaedeerde belang zich daartegen verzet. De artikelen 136, tweede lid, eerste, tweede en derde volzin, en derde lid, 137 en 138 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 48b
1. In geval van overtreding van de artikelen 4ab, 4c, 5, 7, eerste tot en met vierde lid, 7b, 13f, 14, 22c, 23c, 40g of 47a kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, een bestuurlijke boete van ten hoogste een miljoen gulden opleggen.
2. De artikelen 43b, tweede en derde lid, en 43c tot en met 43n zijn van overeenkomstige toepassing op de beschikking, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 49
1. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, kan van de overtreder bij dwangbevel de volgende bedragen, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen:
a. de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 43a of 48a;
b. het bedrag dat verschuldigd is ingevolge een verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 43a of 48a;
c. het bedrag dat verschuldigd is ingevolge een krachtens artikel 43b, 48 of 48b opgelegde administratieve boete;
d. de overige kosten, verbonden aan de toepassing van artikel 43b of 48.
2. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. De betekening van het dwangbevel geschiedt op kosten van de overtreder.
3. Gedurende zes weken na betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.
4. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van de Staat kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.
5. De in het eerste lid bedoelde bedragen komen toe aan de Staat.
HOOFDSTUK X STRAF- EN OPSPORINGSBEPALINGEN
Artikel 50
1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
a. hij die handelt in strijd met artikel 13f;
b. hij die handelt in strijd met artikel 17, eerste lid, met betrekking tot een radio-elektrische zendinrichting als aangewezen krachtens artikel 17, derde lid;
c. hij die handelt in strijd met artikel 26 met betrekking tot radio-elektrische zendinrichtingen, aangewezen krachtens artikel 17, derde lid;
d. hij die handelt in strijd met artikel 27, eerste lid.
2. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onder b, is medeplichtigheid aan het misdrijf omschreven in het eerste lid, aanhef en onder d niet strafbaar.
3. Vervallen
4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
a. overtreding van de artikelen 7, eerste tot en met vierde lid, 14, eerste lid, 17, eerste lid, 21, eerste lid, 23, eerste lid, 25, eerste lid, 26, 29, achtste lid, en 30a, eerste en tweede lid;
b. overtreding van artikel 27, tweede lid;
c. het aansluiten of aangesloten houden op een openbaar telecommunicatienet van randapparatuur waarvoor niet een verklaring van toelating als bedoeld in artikel 29, derde lid, is afgegeven;
d. het niet naleven van de verplichting bedoeld in artikel 48, derde lid.
5. Overtreding van de regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bedoeld in de artikelen 17, vierde lid, 19, eerste lid, 29, negende lid, 30, eerste lid, en 30b, eerste lid, en tweede lid, onder c, dan wel van de regels gesteld krachtens artikel 20, tweede lid, wordt, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit aangemerkt, gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of een geldboete van de derde categorie.
6. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die, aan boord van een zich buiten elk nationaal gebied bevindend vaartuig, luchtvaartuig of ander drijvend dan wel door de lucht gedragen voorwerp, zich schuldig maakt aan een der in het eerste lid, aanhef en onder d, en het vierde lid, aanhef en onder b strafbaar gestelde feiten.
7. De in het eerste lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven. De in het vierde en vijfde lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
Artikel 51
Met de opsporing van de in deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (Stb. 1925, 343) aangewezen ambtenaren, belast de ambtenaren die daartoe door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, zijn aangewezen.
Artikel 52
Bij het opsporen van een bij deze wet strafbaar gesteld feit hebben de in artikel 51 bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
Artikel 53
De in artikel 51 bedoelde ambtenaren zijn, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de opsporing van de in deze wet strafbaar gestelde feiten, te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en tot vordering van uitlevering daarvan.
HOOFDSTUK XI BIJZONDERE BEPALINGEN
Artikel 54
In bijzondere omstandigheden in verband met de handhaving van de internationale rechtsorde of met de internationale betrekkingen is Onze Minister bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan de houder van de concessie, aan de houder van een landelijke infrastructuurvergunning en aan de houder van een vergunning aanwijzingen te geven met betrekking tot de verzorging van telecommunicatie van en naar het buitenland.
Artikel 55
1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, voor het gehele land of een deel daarvan de artikelen 57, eerste tot en met derde lid, en 58, eerste en tweede lid, in werking worden gesteld.
2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.
3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.
4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.
5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.
6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.
Artikel 56
In geval voor Nederland of een gedeelte daarvan, op grond van de artikelen 7, eerste lid, of 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, bepalingen uit de Oorlogswet voor Nederland in werking zijn gesteld, oefent Onze Minister de in de artikelen 57, eerste lid, en 58, eerste lid, bedoelde bevoegdheden uit in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.
Artikel 57
1. Onze Minister is bevoegd aan de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning alsmede voor zover van toepassing aan de houder van een vergunning aanwijzingen te geven met betrekking tot:
a. de instandhouding en exploitatie van hun openbare telecommunicatienetten,
b. het verzorgen en het gebruiken van hun openbare telecommunicatiediensten,
c. het ter beschikking stellen van vaste verbindingen en het gebruik daarvan, van, naar of in het gebied waarvoor een besluit als bedoeld in artikel 55 van kracht is.
2. Onze Minister kan bij toepassing van het eerste lid afwijken van de verplichtingen die ingevolge deze wet op de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning rusten, en voor zover van toepassing op de houder van een vergunning.
3. De aanwijzingen die ingevolge het eerste lid aan de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning, en voor zover van toepassing aan de houder van een vergunning zijn gegeven, zijn voor deze verbindend.
4. Indien de houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning, en voor zover van toepassing de houder van een vergunning als gevolg van aanwijzingen gegeven krachtens het eerste lid onevenredig financieel nadeel ondervindt, kent Onze Minister hem een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
Artikel 58
1. Onze Minister is bevoegd regels te stellen met betrekking tot de beperking of beëindiging van het gebruik van telecommunicatie-inrichtingen, als bedoeld in hoofdstuk III voor telecommunicatie van, naar of in het gebied waarvoor een besluit als bedoeld in artikel 55 van kracht is.
2. Onze Minister kan bij toepassing van het eerste lid afwijken van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk III.
3. Indien degene die gerechtigd is tot het gebruik van een in het eerste lid bedoelde inrichting als gevolg van de regels gesteld krachtens het eerste lid onevenredig financieel nadeel ondervindt, kent Onze Minister hem een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
Artikel 59
1. Bij toepassing van artikel 14 van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag is de houder van de concessie, onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van een vergunning, verplicht de krachtens het eerste lid van genoemd artikel aangewezen autoriteiten alle medewerking te verlenen, daaronder begrepen het uitvoeren van door die autoriteiten gegeven opdrachten.
2. Bij toepassing van artikel 31 van de Oorlogswet voor Nederland is de houder van de concessie, onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van een vergunning, verplicht het militair gezag of een orgaan als bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel alle medewerking te verlenen, daaronder begrepen het uitvoeren van door dat gezag of dat orgaan gegeven opdrachten.
Artikel 60
1. Onze Minister geeft, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Defensie, aan de houder van de concessie, onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van een vergunning, voorschriften ten aanzien van de door deze te nemen organisatorische en personele maatregelen en te treffen bijzondere voorzieningen met betrekking tot de voorbereiding van het door hen te verzorgen elektronisch transport van gegevens in buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 55 en de door hen daarover aan Onze Minister te verstrekken informatie. Onze Minister bepaalt in die voorschriften welke kosten van de uitvoering redelijkerwijze ten laste van de houder van de concessie, onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van een vergunning, dienen te komen.
2. De in het eerste lid bedoelde bijzondere voorzieningen hebben betrekking op:
a. de beveiliging van bepaalde onderdelen van een openbaar telecommunicatienet;
b. de afwikkeling van het elektronisch transport van gegevens over een openbaar telecommunicatienet;
c. aanvullende infrastructurele voorzieningen voor het elektronisch transport van gegevens en de beveiliging daarvan.
3. Vervallen
HOOFDSTUK XII OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 61
De toepasselijkheid van deze wet wordt beperkt door de regels van het volkenrecht.
Artikel 62
1. Onze Minister betrekt de houder van de concessie tijdig bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in de artikelen 3, tweede lid, 4, eerste lid, 8, 12, tweede lid, 29, eerste lid en negende lid, 30, eerste lid, en 30b, eerste en tweede lid. De houder van de concessie is verplicht de nodige medewerking te verlenen bij de voorbereiding van de hiervoor bedoelde besluiten, daaronder begrepen het opstellen van ontwerpen voor besluiten als bedoeld in artikel 29, eerste lid.
2. Onze Minister hoort de houder van de concessie over het voornemen tot een besluit als bedoeld in de artikelen 10, tweede lid, 14, zesde lid, 18, 43 en 60.
3. Onze Minister hoort de houder van een landelijke infrastructuurvergunning onderscheidenlijk de houder van een vergunning over het voornemen tot een hem betreffend besluit, houdende voorschriften als bedoeld in artikel 10, tweede lid, en over het voornemen tot een besluit als bedoeld in artikel 60.
4. Onze Minister betrekt belanghebbende organisaties tijdig bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, en 30, eerste lid, en 30b, eerste en tweede lid.
5. Het college hoort de betrokkenen over het voornemen tot een besluit als bedoeld in de artikelen 13r, 25, tweede lid, en 43.
6. De voordracht voor een wijziging van de algemene maatregel van bestuur bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, 12, tweede lid, en 29 eerste, tweede en negende lid, wordt niet gedaan dan nadat een ontwerp van dat besluit aan de beide Kamers der Staten-Generaal ter kennisneming is toegezonden alsmede in de Staatscourant is bekend gemaakt en nadat aan een ieder de gelegenheid is geboden binnen een termijn van twee maanden wensen en bezwaren ter kennis van Onze Minister te brengen.
7. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin hij wordt geplaatst.
8. Een besluit houdende wijziging van de algemene richtlijnen als bedoeld in artikel 8 wordt niet eerder vastgesteld dan twee maanden nadat een ontwerp van dat besluit aan de beide Kamers der Staten-Generaal ter kennisneming is toegezonden behoudens indien de wijziging strekt tot uitvoering van een bindend besluit van een orgaan van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 63
Vervallen
Artikel 64
1. De houder van de concessie, onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning, de houder van een vergunning en de houder van een registratie als bedoeld in de artikelen 22a en 23a, is verplicht medewerking te verlenen aan de uitvoering van een bevoegd gegeven bijzondere last tot het afluisteren of opnemen van de telecommunicatie die over de telecommunicatie-infrastructuur wordt afgewikkeld.
2. Het eerste lid is tevens van toepassing met betrekking tot de telecommunicatie die wordt afgewikkeld over de telecommunicatie-inrichtingen van de houder van een machtiging die de desbetreffende telecommunicatie-inrichtingen gebruikt ten behoeve van het voor derden verzorgen van het transport van gegevens met en tussen mobiele gebruikers.
Artikel 64a
De investerings-, exploitatie- en onderhoudskosten voor de technische voorzieningen die door de houder van een vergunning voor het voor derden verzorgen van openbare mobiele telecommunicatie in de vorm van telefonie als bedoeld in aanbeveling nr. 87/371/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1987 (PbEG L 196), zijn gemaakt teneinde te kunnen voldoen aan het bepaalde in artikel 64, komen te zijnen laste.
HOOFDSTUK XIII OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 65
1. De Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7) wordt ingetrokken, met dien verstande dat de regels vastgesteld krachtens de desbetreffende bepalingen van genoemde wet worden geacht te zijn vastgesteld krachtens de overeenkomstige bepalingen van deze wet.
2. Machtigingen die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7) zijn verleend voor de aanleg en het gebruik van een telegraaf of telefoon dan wel van een andere inrichting, welke overeenkomt met een telecommunicatie-inrichting als bedoeld in artikel 23 van deze wet, worden geacht te zijn verleend krachtens artikel 23 van deze wet.
3. Machtigingen en vrijstellingen die op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 3ter van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7) zijn verleend voor de aanleg, het aanwezig hebben en het gebruik van radio-elektrische zend- of ontvanginrichtingen, worden geacht te zijn verleend krachtens artikel 17 of 18 dan wel artikel 19 van deze wet.
4. Machtigingen die op grond van het bepaalde krachtens artikel 3sexies, vierde lid, van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7) zijn verleend voor de aanleg en instandhouding van draadomroepinrichtingen en voor de exploitatie daarvan overeenkomstig de bestemming, worden geacht te zijn verleend op grond van artikel 21 van deze wet.
5. Voorzover in voorschriften verbonden aan een machtiging als bedoeld in het tweede of derde lid, toestemming is gegeven voor een vorm van telecommunicatie bedoeld in artikel 14, eerste lid, van deze wet, wordt deze toestemming geacht te zijn verleend bij of ontheffing op grond van artikel 14, tweede lid, van deze wet.
6. Voorzover in voorschriften verbonden aan een machtiging als bedoeld in het tweede lid, toestemming is gegeven voor het koppelen van de inrichting aan een andere inrichting, waarvoor een machtiging als bedoeld in het tweede of derde lid, is verleend, wordt deze toestemming geacht te zijn verleend bij ontheffing op grond van artikel 25, tweede lid, van deze wet.
7. Een machtiging die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Telegraaf en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7) ten aanzien van een inrichting is verleend voor ander gebruik dan waarvoor ten aanzien van die inrichting een machtiging is verleend op grond van artikel 3sexies van die wet, wordt geacht te zijn verleend op grond van artikel 22 van deze wet.
8. Het bepaalde in het tweede tot en met het zevende lid geldt ten aanzien van de daarin bedoelde inrichtingen uitsluitend voor de voorschriften en beperkingen met betrekking tot de duur, het gebruik en de technische eisen waaronder de machtigingen voor deze inrichtingen zijn verleend op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
9. Ten aanzien van inrichtingen bestemd voor telecommunicatie door middel van kabels en kabelwerken, die geen draadomroepinrichting zijn, welke door organen en diensten van het rijk, niet behorende tot het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, op grond van artikel 3 de de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7) zijn aangelegd, in stand gehouden en gebruikt ten behoeve van de vervulling van hun taken, is het tweede lid van artikel 23 van deze wet niet van toepassing voor zover het betreft de omvang, het gebruik en de technische staat van de inrichtingen op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.
Artikel 66
De Mediawet wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid onder m, worden de woorden "artikel 1, onder f, van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stb. no. 7)" vervangen door: artikel 1, onder g, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb. 1988, 520).
B. In artikel 1, eerste lid onder n wordt de zinsnede "de houder van een machtiging of concessie voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van een draadomroepinrichting dan wel, bij aanleg, instandhouding en exploitatie van Rijkswege, het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie" vervangen door: degene die met machtiging of krachtens vrijstelling een draadomroepinrichting aanlegt, in stand houdt of exploiteert, dan wel de houder van de concessie bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen indien deze de aanleg, in standhouding en exploitatie verzorgt.
C. Aan artikel 70 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt:
3. Onze Minister kan bepalen dat de verplichtingen neergelegd in artikel 65 geheel of ten dele niet gelden ten aanzien van de beheerder van door de minister aangewezen categoriën draadomroepinrichtingen. Deze aanwijzing kan slechts geschieden ten aanzien van draadomroepinrichtingen die van zeer geringe omvang zijn of die uitsluitend worden gebruikt voor één bijzonder doel.
D. In artikel 167, eerste lid, worden de woorden "Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stb. 7)" vervangen door: Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
Artikel 67
De Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, derde lid, worden de woorden "het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie" vervangen door: PTT Nederland NV of een dochtermaatschappij daarvan.
B. In artikel 2, eerste lid, worden de woorden "artikel 3ter, eerste lid, der Telegraaf- en Telefoonwet 1904, Stb. no. 7" vervangen door: artikel 17, eerste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb. 1988, 520).
C. In artikel 2, derde lid, worden de woorden "artikel 3ter van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904, Stb. no. 7" vervangen door: artikel 17 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
D. In artikel 2, vierde lid, worden de woorden "artikel 3ter van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904, Stb. no. 7" vervangen door: artikel 17 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
E. In artikel 2, vijfde lid, worden de woorden "artikel 3ter van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904, Stb. no. 7" vervangen door: artikel 17 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
F. In artikel 2, zesde lid, worden de woorden "Art. 13 der Telegraaf- en Telefoonwet 1904, Stb. no. 7 is van toepassing" vervangen door: De artikelen 32 tot en met 41 en 65 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen zijn van overeenkomstige toepassing.
G. In artikel 2, zevende lid, worden de woorden "Onze Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie" vervangen door: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
H. Artikel 2, achtste lid, komt te luiden: "De NOZEMA zal door de aanleg en het gebruik van haar inrichtingen geen belemmering teweegbrengen in de aanleg, instandhouding en exploitatie van de telecommunicatieinfrastructuur als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en voor de aanleg, instandhouding en gebruik van telecommunicatie-inrichtingen van overheidsorganen en -diensten, aangewezen krachtens artikel 28 van die wet.
I. Artikel 2bis vervalt.
J. In artikel 4, tweede lid, worden de woorden "Onze Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie" vervangen door: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
K. In artikel 7, tweede lid, worden de woorden "Onze Minister belast met de zorg voor het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie" vervangen door: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
Artikel 68
De Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554) wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 9e, tweede lid onder a, worden de woorden "de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stb. no. 7)" vervangen door: de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb.1988, 520).
B. In artikel 12, vijfde lid worden de woorden "de Telegraaf- en Telefoonwet 1904" vervangen door: de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
C. In artikel 13, tweede lid, worden de woorden "de Telegraaf- en Telefoonwet 1904" vervangen door: de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
Artikel 69
De Auteurswet 1912 (Stb. 308) wordt als volgt gewijzigd :
1. In artikel 15, eerste lid, worden in de aanhef en onder 1 de woorden "de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7)" vervangen door": de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb. 1988, 520)
2. In artikel 16, eerste lid onder b, worden de woorden Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7)" vervangen door : de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb. 1988, 520).
Artikel 70
1. Bij de toepassing van deze wet wordt niet getreden in de onderwerpen geregeld bij of krachtens de Mediawet.
2. Het bepaalde bij of krachtens deze wet is, behoudens het bepaalde in artikel 67, niet van toepassing voor zover het betreft hetgeen in de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 ten aanzien van de NV NOZEMA is geregeld en de daaraan gegeven toepassing.
Artikel 71
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Artikel 72
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op
de telecommunicatievoorzieningen.
Waarschuwing!
De hierboven weergegeven versie is een momentopname. Zie hiervoor de geldigdheidsdatum bovenaan de regeling.
De regeling kan ondertussen gewijzigd zijn. De meest actuele versie, vandaag geldig, is te vinden op de officiële website van de overheid:

Deze website wordt mogelijk gemaakt door
De RechtenSite.nl - Het juridische startpunt

De belangrijkste wetten per rechtsgebied
Wij hebben per rechtsgebied de belangrijkste wetten in een overzicht gezet, zodat u alles snel online kunt vinden. Ook verdragen, koninklijke besluiten en andere regels vindt u hier.Advocatuur
Arbeidsrecht
Bank- en effechtenrecht
Belastingrecht (Fiscaal recht)
Bestuursrecht
Burgerlijk procesrecht
Consumentenrecht
Europees recht
Faillisementsrecht
Familierecht
Gezondheid en letselschade
Huurrecht
IE (Intellectueel Eigendom)
IT (Informatietechnologie)
Mediarecht en Reclamerecht
Merkenrecht
Milieurecht
Notarieel recht
Octrooirecht
Ondernemingsrecht
Privaatrecht
Privacy en persoonsgegevens
Sociale zekerheid en zorg
Staatsrecht
Strafrecht en strafprocesrecht
Telecommunicatierecht
Vervoersrecht (Transportrecht)
Verzekeringsrecht
Vreemdelingenrecht

Via WettenSite.nl worden dagelijks honderden wetteksten opgezocht. Onder onze bezoekers vallen vele juristen, advocaten, notarissen en meer. Maar ook veel rechtenstudenten, economie-studenten, MER-studenten. Ook burgers en bedrijven als rechtzoekenden vinden ons. Een grote doelgroep. Vraag gerust vrijblijvend naar onze mogelijkheden om te adverteren of om sponsor te worden. Uw banner of advertentie kan op onze website staan. Zie onze pagina over adverteren voor alle opties en meer informatie.

Voor vragen, opmerkingen, aanvullingen, linkruil, sponsoring of suggesties kunt u ons e-mailen op info[at]wettensite.nl